Summary
Dutch
Detailed Translations for verwenst from Dutch to Swedish
verwenst:
-
verwenst (vervloekt)
Translation Matrix for verwenst:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
förbannad | vervloekt; verwenst | boos; dol; donders; erg boos; furieus; gedoemd; hels; kwaad; laaiend; nijdig; razend; spinnijdig; tierend; verdikkeme; verdoemd; verdomd; verdomme; verdorie; verduiveld; vervloekt; woedend; woest |
förbannat | vervloekt; verwenst | boos; dol; erg boos; furieus; gebelgd; gedoemd; giftig; hels; kwaad; laaiend; nijdig; razend; spinnijdig; tierend; verbolgen; verdikkeme; verdoemd; verdomd; verdomme; verdorie; vertoornd; vervloekt; woedend; woest |
fördömt | vervloekt; verwenst | verdoemd; vervloekt |
verwensen:
-
verwensen (vervloeken; verdoemen)
Conjugations for verwensen:
o.t.t.
- verwens
- verwenst
- verwenst
- verwensen
- verwensen
- verwensen
o.v.t.
- verwenste
- verwenste
- verwenste
- verwensten
- verwensten
- verwensten
v.t.t.
- heb verwenst
- hebt verwenst
- heeft verwenst
- hebben verwenst
- hebben verwenst
- hebben verwenst
v.v.t.
- had verwenst
- had verwenst
- had verwenst
- hadden verwenst
- hadden verwenst
- hadden verwenst
o.t.t.t.
- zal verwensen
- zult verwensen
- zal verwensen
- zullen verwensen
- zullen verwensen
- zullen verwensen
o.v.t.t.
- zou verwensen
- zou verwensen
- zou verwensen
- zouden verwensen
- zouden verwensen
- zouden verwensen
diversen
- verwens!
- verwenst!
- verwenst
- verwensend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for verwensen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förbanna | ban; kerkban | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
förbanna | verdoemen; vervloeken; verwensen | bannen; bezweren; ketteren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; vloeken; wegjagen |
fördöma | verdoemen; vervloeken; verwensen | afkeuren; klikken; ongeschikt verklaren; slecht voorstellen; verdoemen; verketteren; verklappen; veroordelen; veroordelen tot de hel; vonnissen |
svärja | verdoemen; vervloeken; verwensen | een eed doen; zweren |