Summary
Dutch
Detailed Translations for opgejaagd from Dutch to Swedish
opgejaagd:
Translation Matrix for opgejaagd:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
ansträngd | gespannen; gestressd; opgejaagd | gedwongen; geforceerd; gemaakt; gemaakte gevoelens; onnatuurlijk |
ansträngt | gespannen; gestressd; opgejaagd | afmattend; gedwongen; geforceerd; gemaakt; gemaakte gevoelens; moemakend; onnatuurlijk; uitputtend; vermoeiend |
spänt | gespannen; gestressd; opgejaagd | strak; strakgespannen |
opgejaagd form of opjagen:
-
opjagen
-
opjagen (jachten; ophitsen; voortjagen; opdrijven)
Conjugations for opjagen:
o.t.t.
- jaag op
- jaagt op
- jaagt op
- jagen op
- jagen op
- jagen op
o.v.t.
- jaagde op
- jaagde op
- jaagde op
- jaagden op
- jaagden op
- jaagden op
v.t.t.
- heb opgejaagd
- hebt opgejaagd
- heeft opgejaagd
- hebben opgejaagd
- hebben opgejaagd
- hebben opgejaagd
v.v.t.
- had opgejaagd
- had opgejaagd
- had opgejaagd
- hadden opgejaagd
- hadden opgejaagd
- hadden opgejaagd
o.t.t.t.
- zal opjagen
- zult opjagen
- zal opjagen
- zullen opjagen
- zullen opjagen
- zullen opjagen
o.v.t.t.
- zou opjagen
- zou opjagen
- zou opjagen
- zouden opjagen
- zouden opjagen
- zouden opjagen
en verder
- ben opgejaagd
- bent opgejaagd
- is opgejaagd
- zijn opgejaagd
- zijn opgejaagd
- zijn opgejaagd
diversen
- jaag op!
- jaagt op!
- opgejaagd
- opjagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opjagen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
följa | jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen | begeleiden; bijhouden; chaperonneren; escorteren; geleiden; meegaan; meelopen; nakomen; naleven; navolgen; opvolgen; vergezellen; volgen |
jaga efter | jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen | |
skynda | opjagen | aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jagen; overhaasten; snellen; spoeden; tempo maken; tempomaken; voortmaken; zich spoeden |
Wiktionary Translations for opjagen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opjagen | → driva; fösa | ↔ pourchasser — poursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur. |
• opjagen | → puffa; stöta; driva; fösa | ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place. |