Summary
Dutch
Detailed Translations for gemeend from Dutch to Swedish
gemeend:
-
gemeend
Translation Matrix for gemeend:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
sann | gemeend | echt; onvervalst |
sant | gemeend | |
uppriktig | gemeend | cru; echt; eerlijk; frank; geniaal; integer; menens; met open vizier; onbesproken; onkreukbaar; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openlijk; oprecht; rechtschapen; rechttoe; rechttoe rechtaan; rondborstig; ronduit; vernuftig |
uppriktigt | gemeend | cru; eerlijk; integer; met open vizier; onbesproken; onkreukbaar; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openlijk; oprecht; rechtschapen; rechttoe rechtaan; rondborstig; van harte; welgemeend |
ärligt | gemeend | braaf; deugdzaam; eerlijk; eerzaam; ernstig; fair; fideel; frank; lief; niet beschroomd; onbedeesd; onbeschroomd; onbewimpeld; ongeveinsd; onomwonden; onverholen; open; openhartig; openlijk; oprecht; rechtdoorzee; rechtschapen; rechttoe; rondborstig; ronduit; serieus; stoutmoedig; trouwhartig; voorbeeldig; vrij; vrijelijk; vrijmoedig; vrijpostig; vrijuit; werkelijk menend; zedig; zoet |
menen:
-
menen (van mening zijn)
Conjugations for menen:
o.t.t.
- meen
- meent
- meent
- menen
- menen
- menen
o.v.t.
- meende
- meende
- meende
- meenden
- meenden
- meenden
v.t.t.
- heb gemeend
- hebt gemeend
- heeft gemeend
- hebben gemeend
- hebben gemeend
- hebben gemeend
v.v.t.
- had gemeend
- had gemeend
- had gemeend
- hadden gemeend
- hadden gemeend
- hadden gemeend
o.t.t.t.
- zal menen
- zult menen
- zal menen
- zullen menen
- zullen menen
- zullen menen
o.v.t.t.
- zou menen
- zou menen
- zou menen
- zouden menen
- zouden menen
- zouden menen
diversen
- meen!
- meent!
- gemeend
- menend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for menen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
anse | menen; van mening zijn | |
finna | menen; van mening zijn | lokaliseren; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opsporen; traceren; vinden |
mena | menen; van mening zijn | bedoelen; doelen; ergens iets mee willen zeggen; van plan zijn; voorhebben |
tycka | menen; van mening zijn | nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren |
- | denken |