Summary
Dutch to Swedish: more detail...
- botsen:
-
Wiktionary:
- botsen → slå emot, stöta emot, slå ned, dunsa ned
Dutch
Detailed Translations for botsen from Dutch to Swedish
botsen:
-
botsen (stoten op; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen)
Conjugations for botsen:
o.t.t.
- bots
- botst
- botst
- botsen
- botsen
- botsen
o.v.t.
- botste
- botste
- botste
- botsten
- botsten
- botsten
v.t.t.
- ben gebotst
- bent gebotst
- is gebotst
- zijn gebotst
- zijn gebotst
- zijn gebotst
v.v.t.
- was gebotst
- was gebotst
- was gebotst
- waren gebotst
- waren gebotst
- waren gebotst
o.t.t.t.
- zal botsen
- zult botsen
- zal botsen
- zullen botsen
- zullen botsen
- zullen botsen
o.v.t.t.
- zou botsen
- zou botsen
- zou botsen
- zouden botsen
- zouden botsen
- zouden botsen
diversen
- bots!
- botst!
- gebotst
- botsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for botsen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
stöta ihop | horten; schokken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
kollidera | aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op | |
stöta ihop | aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op | aanvaren |
stöta inpå | aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op |
Wiktionary Translations for botsen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• botsen | → slå emot; stöta emot | ↔ knock — to bump or impact |
• botsen | → slå ned; dunsa ned | ↔ aufprallen — heftig auf etwas aufschlagen |