Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. aanspitsen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanspitsen from Dutch to Swedish

aanspitsen:

aanspitsen verb (spits aan, spitst aan, spitste aan, spitsten aan, aangespitst)

  1. aanspitsen (aanscherpen)
    slipa; vässa
    • slipa verb (slipar, slipade, slipat)
    • vässa verb (vässar, vässade, vässat)

Conjugations for aanspitsen:

o.t.t.
  1. spits aan
  2. spitst aan
  3. spitst aan
  4. spitsen aan
  5. spitsen aan
  6. spitsen aan
o.v.t.
  1. spitste aan
  2. spitste aan
  3. spitste aan
  4. spitsten aan
  5. spitsten aan
  6. spitsten aan
v.t.t.
  1. heb aangespitst
  2. hebt aangespitst
  3. heeft aangespitst
  4. hebben aangespitst
  5. hebben aangespitst
  6. hebben aangespitst
v.v.t.
  1. had aangespitst
  2. had aangespitst
  3. had aangespitst
  4. hadden aangespitst
  5. hadden aangespitst
  6. hadden aangespitst
o.t.t.t.
  1. zal aanspitsen
  2. zult aanspitsen
  3. zal aanspitsen
  4. zullen aanspitsen
  5. zullen aanspitsen
  6. zullen aanspitsen
o.v.t.t.
  1. zou aanspitsen
  2. zou aanspitsen
  3. zou aanspitsen
  4. zouden aanspitsen
  5. zouden aanspitsen
  6. zouden aanspitsen
diversen
  1. spits aan!
  2. spitst aan!
  3. aangespitst
  4. aanspitsende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanspitsen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
slipa aanscherpen; aanspitsen aanslijpen; aanzetten; een slepende gang hebben; scherp maken; scherpen; slijpen; wetten
vässa aanscherpen; aanspitsen aanslijpen; scherp maken; slijpen

Wiktionary Translations for aanspitsen:


Cross Translation:
FromToVia
aanspitsen karva; tälja whittle — cut or shape wood with a knife