Dutch
Detailed Translations for aangegrepen from Dutch to Swedish
aangegrepen:
-
aangegrepen (kapot van; getroffen; geraakt; geëmotioneerd; aangedaan; aangeslagen; geroerd)
Translation Matrix for aangegrepen:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
förskräcklig angripen av något | aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van | |
förskräckliga angripen av något | aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van |
aangrijpen:
Conjugations for aangrijpen:
o.t.t.
- grijp aan
- grijpt aan
- grijpt aan
- grijpen aan
- grijpen aan
- grijpen aan
o.v.t.
- greep aan
- greep aan
- greep aan
- grepen aan
- grepen aan
- grepen aan
v.t.t.
- heb aangegrepen
- hebt aangegrepen
- heeft aangegrepen
- hebben aangegrepen
- hebben aangegrepen
- hebben aangegrepen
v.v.t.
- had aangegrepen
- had aangegrepen
- had aangegrepen
- hadden aangegrepen
- hadden aangegrepen
- hadden aangegrepen
o.t.t.t.
- zal aangrijpen
- zult aangrijpen
- zal aangrijpen
- zullen aangrijpen
- zullen aangrijpen
- zullen aangrijpen
o.v.t.t.
- zou aangrijpen
- zou aangrijpen
- zou aangrijpen
- zouden aangrijpen
- zouden aangrijpen
- zouden aangrijpen
diversen
- grijp aan!
- grijpt aan!
- aangegrepen
- aangrijpende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aangrijpen (beetpakken; aanpakken; aanklampen; aanvatten)
Translation Matrix for aangrijpen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
få tag i | aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetpakken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
använda | aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen | aanwenden; benutten; bezigen; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; gelden; hanteren; inspannen; moeite geven; omleggen; opmaken; praktiseren; profiteren; solliciteren; sport uitoefenen; toepassen; utiliseren; van kracht zijn; verbruiken |
få tag i | te pakken krijgen; tepakkenkrijgen | |
känna | aangrijpen; ontroeren | beleven; bemerken; bespeuren; betasten; bevoelen; ervaren; gewaarworden; iets voelen; kennen; merken; ondervinden; ontwaren; op de hoogte zijn; voelen; waarnemen; weten; zien |
nyttja | aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen | aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren |
tillgodogöra sig | aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen |