Dutch
Detailed Translations for aanbijten from Dutch to Swedish
aanbijten:
-
aanbijten (aanvreten)
Conjugations for aanbijten:
o.t.t.
- bijt aan
- bijt aan
- bijt aan
- bijten aan
- bijten aan
- bijten aan
o.v.t.
- beet aan
- beet aan
- beet aan
- beten aan
- beten aan
- beten aan
v.t.t.
- ben aangebeten
- bent aangebeten
- is aangebeten
- zijn aangebeten
- zijn aangebeten
- zijn aangebeten
v.v.t.
- was aangebeten
- was aangebeten
- was aangebeten
- waren aangebeten
- waren aangebeten
- waren aangebeten
o.t.t.t.
- zal aanbijten
- zult aanbijten
- zal aanbijten
- zullen aanbijten
- zullen aanbijten
- zullen aanbijten
o.v.t.t.
- zou aanbijten
- zou aanbijten
- zou aanbijten
- zouden aanbijten
- zouden aanbijten
- zouden aanbijten
diversen
- bijt aan!
- bijt aan!
- aangebeten
- aanbijtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanbijten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bit | aanbijten | bit; breuk; breukgetal; brok; brokje; deel; eindje; fiche; fractie; fragmentje; gedeelte; groot en dik stuk; homp; klein stukje; klompje; klont; klonter; klontertje; klontje; knauw; moot; part; partje; plak; plakje; schijfje; snippertje; stuk; stukje; suikerklontje; tranche |
Verb | Related Translations | Other Translations |
gnaga | aanbijten; aanvreten | etteren; inkankeren; kluiven; knabbelen; knauwen; peuzelen; pus afscheiden |