Dutch

Detailed Synonyms for ruil in Dutch

ruil:

ruil [de ~ (m)] noun

  1. de ruil
    de ruil; de inruil
  2. de ruil
    de omruil; de uitwisseling; de ruil; de omwisseling; omruiling; ruiltransactie; de ruiling
  3. de ruil
    de ruil
    • ruil [de ~ (m)] noun

Related Words for "ruil":


ruil form of ruilen:

ruilen verb (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)

  1. ruilen
    ruilen; wisselen; omwisselen; verwisselen; omruilen
    • ruilen verb (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
    • wisselen verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • omwisselen verb (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
    • verwisselen verb (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • omruilen verb (ruil om, ruilt om, ruilde om, ruilden om, omgeruild)
  2. ruilen
    ruilen; omwisselen; wisselen; verwisselen; verruilen; inwisselen; omruilen
    • ruilen verb (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
    • omwisselen verb (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
    • wisselen verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • verwisselen verb (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • verruilen verb (verruil, verruilt, verruilde, verruilden, verruild)
    • inwisselen verb (wissel in, wisselt in, wisselde in, wisselden in, ingewisseld)
    • omruilen verb (ruil om, ruilt om, ruilde om, ruilden om, omgeruild)
  3. ruilen
    uitwisselen; ruilen; verruilen
    • uitwisselen verb (wissel uit, wisselt uit, wisselde uit, wisselden uit, uitgewisseld)
    • ruilen verb (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
    • verruilen verb (verruil, verruilt, verruilde, verruilden, verruild)

Conjugations for ruilen:

o.t.t.
  1. ruil
  2. ruilt
  3. ruilt
  4. ruilen
  5. ruilen
  6. ruilen
o.v.t.
  1. ruilde
  2. ruilde
  3. ruilde
  4. ruilden
  5. ruilden
  6. ruilden
v.t.t.
  1. heb geruild
  2. hebt geruild
  3. heeft geruild
  4. hebben geruild
  5. hebben geruild
  6. hebben geruild
v.v.t.
  1. had geruild
  2. had geruild
  3. had geruild
  4. hadden geruild
  5. hadden geruild
  6. hadden geruild
o.t.t.t.
  1. zal ruilen
  2. zult ruilen
  3. zal ruilen
  4. zullen ruilen
  5. zullen ruilen
  6. zullen ruilen
o.v.t.t.
  1. zou ruilen
  2. zou ruilen
  3. zou ruilen
  4. zouden ruilen
  5. zouden ruilen
  6. zouden ruilen
en verder
  1. is geruild
  2. zijn geruild
diversen
  1. ruil!
  2. ruilt!
  3. geruild
  4. ruilend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ruilen [het ~] noun

  1. het ruilen
    het ruilen

Related Words for "ruilen":