Dutch

Detailed Synonyms for opschorten in Dutch

opschorten:

opschorten verb (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)

  1. opschorten
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen verb (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen verb (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven verb (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten verb (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken verb (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)

Conjugations for opschorten:

o.t.t.
  1. schort op
  2. schort op
  3. schort op
  4. schorten op
  5. schorten op
  6. schorten op
o.v.t.
  1. schortte op
  2. schortte op
  3. schortte op
  4. schortten op
  5. schortten op
  6. schortten op
v.t.t.
  1. heb opgeschort
  2. hebt opgeschort
  3. heeft opgeschort
  4. hebben opgeschort
  5. hebben opgeschort
  6. hebben opgeschort
v.v.t.
  1. had opgeschort
  2. had opgeschort
  3. had opgeschort
  4. hadden opgeschort
  5. hadden opgeschort
  6. hadden opgeschort
o.t.t.t.
  1. zal opschorten
  2. zult opschorten
  3. zal opschorten
  4. zullen opschorten
  5. zullen opschorten
  6. zullen opschorten
o.v.t.t.
  1. zou opschorten
  2. zou opschorten
  3. zou opschorten
  4. zouden opschorten
  5. zouden opschorten
  6. zouden opschorten
en verder
  1. is opgeschort
  2. zijn opgeschort
diversen
  1. schort op!
  2. schort op!
  3. opgeschort
  4. opschortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze