Dutch

Detailed Synonyms for afschutten in Dutch

afschutten:

afschutten [znw.] noun

  1. afschutten
    afschutten; afschotten

afschutten verb (schut af, schutte af, schutten af, afgeschut)

  1. afschutten
    afschermen; afdekken; beschermen; afschutten; beschutten
    • afschermen verb (scherm af, schermt af, schermde af, schermden af, afgeschermd)
    • afdekken verb (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • beschermen verb (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • afschutten verb (schut af, schutte af, schutten af, afgeschut)
    • beschutten verb (beschut, beschutte, beschutten, beschut)

Conjugations for afschutten:

o.t.t.
  1. schut af
  2. schut af
  3. schut af
  4. schutten af
  5. schutten af
  6. schutten af
o.v.t.
  1. schutte af
  2. schutte af
  3. schutte af
  4. schutten af
  5. schutten af
  6. schutten af
v.t.t.
  1. heb afgeschut
  2. hebt afgeschut
  3. heeft afgeschut
  4. hebben afgeschut
  5. hebben afgeschut
  6. hebben afgeschut
v.v.t.
  1. had afgeschut
  2. had afgeschut
  3. had afgeschut
  4. hadden afgeschut
  5. hadden afgeschut
  6. hadden afgeschut
o.t.t.t.
  1. zal afschutten
  2. zult afschutten
  3. zal afschutten
  4. zullen afschutten
  5. zullen afschutten
  6. zullen afschutten
o.v.t.t.
  1. zou afschutten
  2. zou afschutten
  3. zou afschutten
  4. zouden afschutten
  5. zouden afschutten
  6. zouden afschutten
diversen
  1. schut af!
  2. schut af!
  3. afgeschut
  4. afschuttende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze