Dutch
Detailed Translations for uit elkaar houden from Dutch to French
uit elkaar houden:
uit elkaar houden verb (houd uit elkaar, houdt uit elkaar, hield uit elkaar, hielden uit elkaar, uit elkaar gehouden)
-
uit elkaar houden (onderscheiden; uiteenhouden)
distinguer-
distinguer verb (distingue, distingues, distinguons, distinguez, distinguent, distinguais, distinguait, distinguions, distinguiez, distinguaient, distinguai, distinguas, distingua, distinguâmes, distinguâtes, distinguèrent, distinguerai, distingueras, distinguera, distinguerons, distinguerez, distingueront)
-
Conjugations for uit elkaar houden:
o.t.t.
- houd uit elkaar
- houdt uit elkaar
- houdt uit elkaar
- houden uit elkaar
- houden uit elkaar
- houden uit elkaar
o.v.t.
- hield uit elkaar
- hield uit elkaar
- hield uit elkaar
- hielden uit elkaar
- hielden uit elkaar
- hielden uit elkaar
v.t.t.
- heb uit elkaar gehouden
- hebt uit elkaar gehouden
- heeft uit elkaar gehouden
- hebben uit elkaar gehouden
- hebben uit elkaar gehouden
- hebben uit elkaar gehouden
v.v.t.
- had uit elkaar gehouden
- had uit elkaar gehouden
- had uit elkaar gehouden
- hadden uit elkaar gehouden
- hadden uit elkaar gehouden
- hadden uit elkaar gehouden
o.t.t.t.
- zal uit elkaar houden
- zult uit elkaar houden
- zal uit elkaar houden
- zullen uit elkaar houden
- zullen uit elkaar houden
- zullen uit elkaar houden
o.v.t.t.
- zou uit elkaar houden
- zou uit elkaar houden
- zou uit elkaar houden
- zouden uit elkaar houden
- zouden uit elkaar houden
- zouden uit elkaar houden
en verder
- ben uit elkaar gehouden
- bent uit elkaar gehouden
- is uit elkaar gehouden
- zijn uit elkaar gehouden
- zijn uit elkaar gehouden
- zijn uit elkaar gehouden
diversen
- houd uit elkaar!
- houdt uit elkaar!
- uit elkaar gehouden
- uit elkaar houdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uit elkaar houden:
Verb | Related Translations | Other Translations |
distinguer | onderscheiden; uit elkaar houden; uiteenhouden | aanschouwen; bekijken; bemerken; bespeuren; decoreren; een ereteken geven; een onderscheidingsteken geven; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; onderscheid maken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; ridderen; signaleren; staren; turen; voelen; waarnemen; zien |