Summary


Dutch

Detailed Translations for opgeschoten from Dutch to French

opgeschoten:

opgeschoten adj

  1. opgeschoten (opgeschoten jongen)
  2. opgeschoten

Translation Matrix for opgeschoten:

NounRelated TranslationsOther Translations
empoté klooi; klungel; klungelaar; kruk; stoethaspel; stumper
ModifierRelated TranslationsOther Translations
empoté opgeschoten stoethaspelig
grandit opgeschoten; opgeschoten jongen
élancé opgeschoten fijn; lang en dun; piekerig; slank en smal; spinachtig; sprietig

opschieten:

opschieten verb (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)

  1. opschieten (zich haasten; jagen; snellen; )
  2. opschieten (uit de grond schieten; omhoog schieten)
    pousser vigoureusement; grandir; pousser; surgir
    • grandir verb (grandis, grandit, grandissons, grandissez, )
    • pousser verb (pousse, pousses, poussons, poussez, )
    • surgir verb (surgis, surgit, surgissons, surgissez, )

Conjugations for opschieten:

o.t.t.
  1. schiet op
  2. schiet op
  3. schiet op
  4. schieten op
  5. schieten op
  6. schieten op
o.v.t.
  1. schoot op
  2. schoot op
  3. schoot op
  4. schoten op
  5. schoten op
  6. schoten op
v.t.t.
  1. ben opgeschoten
  2. bent opgeschoten
  3. is opgeschoten
  4. zijn opgeschoten
  5. zijn opgeschoten
  6. zijn opgeschoten
v.v.t.
  1. was opgeschoten
  2. was opgeschoten
  3. was opgeschoten
  4. waren opgeschoten
  5. waren opgeschoten
  6. waren opgeschoten
o.t.t.t.
  1. zal opschieten
  2. zult opschieten
  3. zal opschieten
  4. zullen opschieten
  5. zullen opschieten
  6. zullen opschieten
o.v.t.t.
  1. zou opschieten
  2. zou opschieten
  3. zou opschieten
  4. zouden opschieten
  5. zouden opschieten
  6. zouden opschieten
diversen
  1. schiet op!
  2. schiet op!
  3. opgeschoten
  4. opschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opschieten:

NounRelated TranslationsOther Translations
surgir opwellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
grandir omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogrijzen; omhoogstijgen; opgroeien; oprijzen; opzetten; rijzen; stijgen; toenemen; vermeerderen; volgroeien; volwassen worden
pousser omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten aandrijven; aandringen; aanduwen; aanhouden; aansporen; aanstoten; aanzwiepen; afschrikken; agiteren; bang maken; dringen; duwen; gedijen; gisten; groeien; groot worden; in beroering brengen; kiemen; omroeren; ontkiemen; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; op iets aandringen; opdrijven; opdringen; opduwen; openstoten; opgroeien; opkrikken; oppoken; opschroeven; opschuiven; opstoken; opwekken; plaats maken; prikkelen; roeren; schuiven; stimuleren; tieren; uit de kiem te voorschijn komen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; veel doen stijgen; verderhelpen; verplaatsen; verschrikken; verzetten; voortdrijven; voortduwen; voortjagen; voortkomen uit; voortschuiven; vooruitbrengen; vooruitduwen; vooruithelpen; wassen; wegjagen
pousser vigoureusement omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten
s'empresser ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aansporen; aanzetten; jachten; jakkeren; reppen; spoeden
se dépêcher ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; aantreden; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; overhaasten; reppen; spoeden; stressen; tempo maken; toetreden; voortmaken; zich spoeden
se hâter ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; overhaasten; reppen; spoeden; stressen; voortmaken; zich spoeden
se presser ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; overhaasten; reppen; spoeden; stressen; tempo maken; voortmaken; zich spoeden; zich verdringen
se précipiter ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; binnenstormen; binnenvliegen; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jagen; opjagen; overhaasten; overvallen; rennen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; voortmaken; zich spoeden; zich storten
surgir omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten gaan staan; omhoogrijzen; opdagen; opdoemen; opduiken; opkomen; oprijzen; opstaan; rijzen; verrijzen; verschijnen
- vorderen

Synonyms for "opschieten":


Related Definitions for "opschieten":

  1. prettig met hem om kunnen gaan1
    • ik kan goed met hem opschieten1
  2. er haast mee maken1
    • schiet op, anders komen we te laat1
  3. snel gaan, vooruit komen1
    • het werk schiet lekker op1

Wiktionary Translations for opschieten:

opschieten
verb
  1. haast maken
opschieten
Cross Translation:
FromToVia
opschieten → s'entendre get along — interact or coexist well, without argument or trouble

Related Translations for opgeschoten