Dutch
Detailed Translations for assembleren from Dutch to French
assembleren:
-
assembleren (samenstelling; assemblage; montage; samenvoeging)
l'assemblage; le montage; la composition; la construction; l'installation; le placement; le positionnement; la mise en place; la fixation
-
assembleren (monteren; in elkaar zetten)
monter; assembler-
monter verb (monte, montes, montons, montez, montent, montais, montait, montions, montiez, montaient, montai, montas, monta, montâmes, montâtes, montèrent, monterai, monteras, montera, monterons, monterez, monteront)
-
assembler verb (assemble, assembles, assemblons, assemblez, assemblent, assemblais, assemblait, assemblions, assembliez, assemblaient, assemblai, assemblas, assembla, assemblâmes, assemblâtes, assemblèrent, assemblerai, assembleras, assemblera, assemblerons, assemblerez, assembleront)
-
Conjugations for assembleren:
o.t.t.
- assembleer
- assembleert
- assembleert
- assembleren
- assembleren
- assembleren
o.v.t.
- assembleerde
- assembleerde
- assembleerde
- assembleerden
- assembleerden
- assembleerden
v.t.t.
- heb geassembleerd
- hebt geassembleerd
- heeft geassembleerd
- hebben geassembleerd
- hebben geassembleerd
- hebben geassembleerd
v.v.t.
- had geassembleerd
- had geassembleerd
- had geassembleerd
- hadden geassembleerd
- hadden geassembleerd
- hadden geassembleerd
o.t.t.t.
- zal assembleren
- zult assembleren
- zal assembleren
- zullen assembleren
- zullen assembleren
- zullen assembleren
o.v.t.t.
- zou assembleren
- zou assembleren
- zou assembleren
- zouden assembleren
- zouden assembleren
- zouden assembleren
diversen
- assembleer!
- assembleert!
- geassembleerd
- assemblerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze