Summary
Dutch
Detailed Translations for wegleggen from Dutch to Spanish
wegleggen:
-
wegleggen (neerleggen; leggen; plaatsen; deponeren)
Conjugations for wegleggen:
o.t.t.
- leg weg
- legt weg
- legt weg
- leggen weg
- leggen weg
- leggen weg
o.v.t.
- legde weg
- legde weg
- legde weg
- legden weg
- legden weg
- legden weg
v.t.t.
- heb weggelegd
- hebt weggelegd
- heeft weggelegd
- hebben weggelegd
- hebben weggelegd
- hebben weggelegd
v.v.t.
- had weggelegd
- had weggelegd
- had weggelegd
- hadden weggelegd
- hadden weggelegd
- hadden weggelegd
o.t.t.t.
- zal wegleggen
- zult wegleggen
- zal wegleggen
- zullen wegleggen
- zullen wegleggen
- zullen wegleggen
o.v.t.t.
- zou wegleggen
- zou wegleggen
- zou wegleggen
- zouden wegleggen
- zouden wegleggen
- zouden wegleggen
diversen
- leg weg!
- legt weg!
- weggelegd
- wegleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze