Dutch
Detailed Translations for uitvallen tegen from Dutch to Spanish
uitvallen tegen:
-
uitvallen tegen (afsnauwen)
uitvallen tegen verb (val uit tegen, valt uit tegen, viel uit tegen, vielen uit tegen, uitgevallen tegen)
-
uitvallen tegen (afsnauwen)
Conjugations for uitvallen tegen:
o.t.t.
- val uit tegen
- valt uit tegen
- valt uit tegen
- vallen uit tegen
- vallen uit tegen
- vallen uit tegen
o.v.t.
- viel uit tegen
- viel uit tegen
- viel uit tegen
- vielen uit tegen
- vielen uit tegen
- vielen uit tegen
v.t.t.
- ben uitgevallen tegen
- bent uitgevallen tegen
- is uitgevallen tegen
- zijn uitgevallen tegen
- zijn uitgevallen tegen
- zijn uitgevallen tegen
v.v.t.
- was uitgevallen tegen
- was uitgevallen tegen
- was uitgevallen tegen
- waren uitgevallen tegen
- waren uitgevallen tegen
- waren uitgevallen tegen
o.t.t.t.
- zal uitvallen tegen
- zult uitvallen tegen
- zal uitvallen tegen
- zullen uitvallen tegen
- zullen uitvallen tegen
- zullen uitvallen tegen
o.v.t.t.
- zou uitvallen tegen
- zou uitvallen tegen
- zou uitvallen tegen
- zouden uitvallen tegen
- zouden uitvallen tegen
- zouden uitvallen tegen
diversen
- val uit tegen!
- valt uit tegen!
- uitgevallen tegen
- uitvallend tegen
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitvallen tegen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
desatarse contra | afsnauwen; uitvallen tegen | |
insultar | afsnauwen; uitvallen tegen | |
lanzarse contra | afsnauwen; uitvallen tegen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
desatarse contra | donderen; foeteren; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren; uitvaren tegen; vloeken | |
estallar | afsnauwen; uitvallen tegen | aan stukken springen; aanleren; barsten; breken; eigen maken; exploderen; klappen; knallen; kwakken; leren; losbarsten; losbranden; losbreken; losspringen; met opzet kapotmaken; neerkwakken; neerploffen; ontploffen; openbranden; openspringen; oppikken; opsteken; over iets springen; ploffen; smakken; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; vanaf springen; verwerven |
insultar | belasteren; beledigen; beschimpen; bespotten; foeteren; ketteren; kwaadspreken; lasteren; schelden; smaden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vloeken |