Summary
Dutch
Detailed Translations for uitgaand from Dutch to Spanish
uitgaand:
Translation Matrix for uitgaand:
Noun | Related Translations | Other Translations |
exterior | aanzien; buitenkant; buitenland; buitenzijde; eigenaardig land; exterieur; vreemd land | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
exterior | uitgaand | buitenlands; buitenslands; uiterlijk; uitlandig; uitwendig |
Wiktionary Translations for uitgaand:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitgaand | → gregario | ↔ gregarious — of a person who enjoys being in crowds |
uitgaand form of uitgaan:
-
uitgaan (de hort op gaan; stappen)
salir; estar de juerga; ir al paso; dar pasos; andar-
salir verb
-
estar de juerga verb
-
ir al paso verb
-
dar pasos verb
-
andar verb
-
Conjugations for uitgaan:
o.t.t.
- ga uit
- gaat uit
- gaat uit
- gaan uit
- gaan uit
- gaan uit
o.v.t.
- ging uit
- ging uit
- ging uit
- gingen uit
- gingen uit
- gingen uit
v.t.t.
- ben uitgegaan
- bent uitgegaan
- is uitgegaan
- zijn uitgegaan
- zijn uitgegaan
- zijn uitgegaan
v.v.t.
- was uitgegaan
- was uitgegaan
- was uitgegaan
- waren uitgegaan
- waren uitgegaan
- waren uitgegaan
o.t.t.t.
- zal uitgaan
- zult uitgaan
- zal uitgaan
- zullen uitgaan
- zullen uitgaan
- zullen uitgaan
o.v.t.t.
- zou uitgaan
- zou uitgaan
- zou uitgaan
- zouden uitgaan
- zouden uitgaan
- zouden uitgaan
diversen
- ga uit!
- gat uit!
- uitgegaan
- uitgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitgaan:
Related Definitions for "uitgaan":
Wiktionary Translations for uitgaan:
uitgaan
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitgaan | → salir | ↔ exit — go out |
• uitgaan | → partir | ↔ exit — leave |
• uitgaan | → resultar; salir; alcanzar; conseguir; lograr | ↔ aboutir — toucher par un bout. |
• uitgaan | → dar | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |
• uitgaan | → terminar; acabar | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |