Dutch
Detailed Translations for uit elkaar nemen from Dutch to Spanish
uit elkaar nemen:
uit elkaar nemen verb (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
-
uit elkaar nemen (anatomiseren; ontleden)
-
uit elkaar nemen (demonteren; uit elkaar halen; ontmantelen; uiteen nemen; onttakelen)
desplazar; expulsar; trasladarse; trasladar; mudarse; despachar; desmontar; desarmar; desmantelar; extirpar; cambiar la fecha-
desplazar verb
-
expulsar verb
-
trasladarse verb
-
trasladar verb
-
mudarse verb
-
despachar verb
-
desmontar verb
-
desarmar verb
-
desmantelar verb
-
extirpar verb
-
cambiar la fecha verb
-
Conjugations for uit elkaar nemen:
o.t.t.
- neem uit elkaar
- neemt uit elkaar
- neemt uit elkaar
- nemen uit elkaar
- nemen uit elkaar
- nemen uit elkaar
o.v.t.
- nam uit elkaar
- nam uit elkaar
- nam uit elkaar
- namen uit elkaar
- namen uit elkaar
- namen uit elkaar
v.t.t.
- heb uit elkaar genomen
- hebt uit elkaar genomen
- heeft uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
v.v.t.
- had uit elkaar genomen
- had uit elkaar genomen
- had uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
o.t.t.t.
- zal uit elkaar nemen
- zult uit elkaar nemen
- zal uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
o.v.t.t.
- zou uit elkaar nemen
- zou uit elkaar nemen
- zou uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
en verder
- ben uit elkaar genomen
- bent uit elkaar genomen
- is uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
diversen
- neem uit elkaar!
- neemt uit elkaar!
- uit elkaar genomen
- uit elkaar nemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uit elkaar nemen:
Wiktionary Translations for uit elkaar nemen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uit elkaar nemen | → disociar | ↔ dissocier — séparer des éléments qui étaient associés. |
• uit elkaar nemen | → deshacer | ↔ défaire — Modifier l’état d’une chose de manière qu’elle ne soit plus ce qu’elle était. |