Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. samenvouwen:


Dutch

Detailed Translations for samenvouwen from Dutch to Spanish

samenvouwen:

samenvouwen verb (vouw samen, vouwt samen, vouwde samen, vouwden samen, samengevouwd)

  1. samenvouwen
    doblar
  2. samenvouwen

Conjugations for samenvouwen:

o.t.t.
  1. vouw samen
  2. vouwt samen
  3. vouwt samen
  4. vouwen samen
  5. vouwen samen
  6. vouwen samen
o.v.t.
  1. vouwde samen
  2. vouwde samen
  3. vouwde samen
  4. vouwden samen
  5. vouwden samen
  6. vouwden samen
v.t.t.
  1. heb samengevouwd
  2. hebt samengevouwd
  3. heeft samengevouwd
  4. hebben samengevouwd
  5. hebben samengevouwd
  6. hebben samengevouwd
v.v.t.
  1. had samengevouwd
  2. had samengevouwd
  3. had samengevouwd
  4. hadden samengevouwd
  5. hadden samengevouwd
  6. hadden samengevouwd
o.t.t.t.
  1. zal samenvouwen
  2. zult samenvouwen
  3. zal samenvouwen
  4. zullen samenvouwen
  5. zullen samenvouwen
  6. zullen samenvouwen
o.v.t.t.
  1. zou samenvouwen
  2. zou samenvouwen
  3. zou samenvouwen
  4. zouden samenvouwen
  5. zouden samenvouwen
  6. zouden samenvouwen
en verder
  1. ben samengevouwd
  2. bent samengevouwd
  3. is samengevouwd
  4. zijn samengevouwd
  5. zijn samengevouwd
  6. zijn samengevouwd
diversen
  1. vouw samen!
  2. vouwt samen!
  3. samengevouwd
  4. samenvouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

samenvouwen

  1. samenvouwen

Translation Matrix for samenvouwen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
contraer samenvouwen contract aangaan; contracteren; opspannen; samentrekken; spannen
doblar samenvouwen breken; buigen; doen buigen; dubbel vouwen; dubbelvouwen; dubben; kapot gaan; krom buigen; krommen; nasynchroniseren; neerslaan; ombuigen; omknikken; omslaan; omvouwen; onderuithalen; opvouwen; plooien; sneuvelen; stuk gaan; ten dele vouwen; toevouwen; verbuigen; vloeren; vouwen; welven
resumir samenvouwen een uittreksel maken; excerperen; extraheren; kort samenvatten; kort weergeven; loskrijgen; losmaken; lostornen; recapituleren; resumeren; samenvatten; tornen; uithalen; uittrekken