Dutch
Detailed Translations for inwerkend from Dutch to Spanish
inwerkend:
Translation Matrix for inwerkend:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
corrosivo | bijtend; inbijtend; invretend; inwerkend | bijtende |
cáustico | bijtend; inbijtend; invretend; inwerkend | bijtend; bijtende; bits; bitter teleurgesteld; doordringend; fel; felle; gemeen; gierig; inhalig; kattig; krenterig; met sarcasme; onderdrukt; opgekropt; pinnig; sarcastisch; scherp; schraperig; spinnig; verbeten; verbitterd; verkropt; vlijmend; vlijmscherp; vrekkig |
tragando | bijtend; inbijtend; invretend; inwerkend | onbeschoft etend; vretend |
inwerken:
-
inwerken
-
inwerken (voorbereiden op; prepareren)
Conjugations for inwerken:
o.t.t.
- werk in
- werkt in
- werkt in
- werken in
- werken in
- werken in
o.v.t.
- werkte in
- werkte in
- werkte in
- werkten in
- werkten in
- werkten in
v.t.t.
- ben ingewerkt
- bent ingewerkt
- is ingewerkt
- zijn ingewerkt
- zijn ingewerkt
- zijn ingewerkt
v.v.t.
- was ingewerkt
- was ingewerkt
- was ingewerkt
- waren ingewerkt
- waren ingewerkt
- waren ingewerkt
o.t.t.t.
- zal inwerken
- zult inwerken
- zal inwerken
- zullen inwerken
- zullen inwerken
- zullen inwerken
o.v.t.t.
- zou inwerken
- zou inwerken
- zou inwerken
- zouden inwerken
- zouden inwerken
- zouden inwerken
diversen
- werk in!
- werkt in!
- ingewerkt
- inwerkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for inwerken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
iniciar | aansnijden; entameren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
afectar | inwerken | aangaan; afbreuk doen aan; belasteren; benadelen; betreffen; bezeren; beïnvloeden; blesseren; deren; duperen; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel toebrengen; raken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; slaan op; smaden; treffen; verwonden |
familiarizarse | inwerken; prepareren; voorbereiden op | |
influir | inwerken | invloed hebben |
iniciar | inwerken; prepareren; voorbereiden op | aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; bezigen; een begin nemen; gang maken; gangmaken; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; hard draven; iets op touw zetten; in werking stellen; initiëren; inleiden; inzet tonen; inzetten; ondernemen; op gang brengen; openen; opstarten; regelen; starten; toepassen; van start gaan |
orientar | inwerken; prepareren; voorbereiden op |