Dutch
Detailed Translations for geweest from Dutch to Spanish
geweest:
Translation Matrix for geweest:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
antiguo | ex; geweest; gewezen; toenmalig; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere | antiek; muf; oeroud; oubakken; oud; oudbakken; oude; ouderwets; plat; verschaald |
ex | ex; geweest; gewezen; toenmalig; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere |
zijn:
-
zijn (zich bevinden; uithangen)
-
zijn (bestaan; leven; existeren)
-
zijn
Conjugations for zijn:
o.t.t.
- ben
- bent
- is
- zijn
- zijn
- zijn
o.v.t.
- was
- was
- was
- waren
- waren
- waren
v.t.t.
- ben geweest
- bent geweest
- is geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
v.v.t.
- was geweest
- was geweest
- was geweest
- waren geweest
- waren geweest
- waren geweest
o.t.t.t.
- zal zijn
- zult zijn
- zal zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
o.v.t.t.
- zou zijn
- zou zijn
- zou zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
diversen
- wees!
- zijt!
- geweest
- zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zijn (existentie; leven; bestaan)
la existencia
Translation Matrix for zijn:
Noun | Related Translations | Other Translations |
existencia | bestaan; existentie; leven; zijn | kasvoorraad |
ser | creatuur; schepsel | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
encontrarse | uithangen; zich bevinden; zijn | aantreffen; afspreken; bij elkaar komen; bijeen komen; elkaar ontmoeten; elkaar zien; ergens verkeren; gelegen zijn; liggen; ontdekken; ontmoeten; samenkomen; tegenkomen; treffen; verkeren; verzamelen; vinden |
estar | uithangen; zich bevinden; zijn | aanwezig zijn; er zijn; erbij zijn; ergens zijn; gelegen zijn; liggen; tegenwoordig zijn; zich ophouden |
existir | bestaan; existeren; leven; zijn | |
hallarse | uithangen; zich bevinden; zijn | ergens verkeren; gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; verkeren; zetelen |
ser | bestaan; existeren; leven; zijn | |
vivir | bestaan; existeren; leven; zijn | doormaken; leven; logeren; resideren; verblijven; wonen |
- | wezen | |
Other | Related Translations | Other Translations |
su | Uwe; men; uw; zijne | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
su | zijn | haar; hen; hun; uw |
Related Words for "zijn":
Synonyms for "zijn":
Related Definitions for "zijn":
Wiktionary Translations for zijn:
zijn
Cross Translation:
verb
-
bestaan
- zijn → ser
-
zich bevinden.
-
gelijk zijn aan.
-
tot de groep behoren van
-
de eigenschap hebben.
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
-
het bestaan
- zijn → ser
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zijn | → estar | ↔ be — occupy a place |
• zijn | → ser | ↔ be — occur, take place |
• zijn | → existir; ser; haber | ↔ be — exist |
• zijn | → estar | ↔ be — elliptical form of "be here", or similar |
• zijn | → ser | ↔ be — used to indicate that the subject and object are the same |
• zijn | → ser | ↔ be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative |
• zijn | → ser; estar | ↔ be — used to connect a noun to an adjective that describes it |
• zijn | → ser | ↔ be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase |
• zijn | → hacer | ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like |
• zijn | → portar; llevar | ↔ bear — be equipped with |
• zijn | → a | ↔ belong — be the property of |
• zijn | → [[discrepar estar reñido]] | ↔ conflict — be at odds (with) |
• zijn | → haber | ↔ have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses |
• zijn | → su | ↔ his — attributive: belonging to him |
• zijn | → sus; su | ↔ its — belonging to it |
• zijn | → sus; suya; suyo; su; suyas; suyos | ↔ one's — belonging to |
• zijn | → bastar | ↔ suffice — be enough, sufficient, adequate |
• zijn | → haber | ↔ there be — to exist |
• zijn | → haber | ↔ geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein |
• zijn | → estar; ser | ↔ sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet |
• zijn | → estar; ser | ↔ sein — zusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden |
• zijn | → su | ↔ sein — eine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit |
• zijn | → aceptar la responsabilidad; de; algo; asumir la responsabilidad | ↔ verantwortlich zeichnen — Amtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen |
• zijn | → haber | ↔ y avoir — Exister, être présent, se passer |
• zijn | → ser; estar | ↔ être — Verbe |