Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. afbraak:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afbraak from Dutch to Spanish

afbraak:

afbraak [de ~] noun

  1. de afbraak (sloop)
    la demolición; el romper; el descomponer; el fraccionar; el derribos

Translation Matrix for afbraak:

NounRelated TranslationsOther Translations
demolición afbraak; sloop demontage; ontmanteling; onttakeling; uiteenname; wegbreken
derribos afbraak; sloop omverwerpingen; revoluties
descomponer afbraak; sloop
fraccionar afbraak; sloop wegbreken
romper afbraak; sloop inscheuren; kapotmaken; knakken; verscheuring
VerbRelated TranslationsOther Translations
descomponer afbetalen; afrekenen; analyseren; anatomiseren; blootleggen; bouwklaar maken; ontbinden; ontginnen; ontleden; opheffen; uit elkaar nemen; uiteen doen gaan; vereffenen; verrekenen
fraccionar afkraken; katten; kraken; kritiseren
romper aan stukken breken; afbreken; barsten; beëindigen; binnenbreken; breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten

Wiktionary Translations for afbraak:

afbraak
noun
  1. afbreken, slopen