Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- aangezien:
- aanzien:
-
Wiktionary:
- aangezien → ya que, dado que, visto que, porque, puesto que, toda vez que, como que, como
- aangezien → porque, ya que, supuesto que, dado que, visto que
- aanzien → mirar, poner la vista en, tomar por, considerar como, tolerar
- aanzien → prestigio, consideración
- aanzien → observar, mirar, vista, prestigio, aire, velocidad, paso, marcha, aspecto, apariencia, andamiento, tolerar
Dutch
Detailed Translations for aangezien from Dutch to Spanish
aangezien:
Translation Matrix for aangezien:
Adverb | Related Translations | Other Translations |
- | daar | |
Conjunction | Related Translations | Other Translations |
- | omdat | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
dado que | aangezien; daar; vermits | |
en tanto que | aangezien; daar; omdat | |
mientras | aangezien; daar; omdat | ondertussen; terwijl; terzelfder tijd |
mientras que | aangezien; daar; omdat | naar; omdat; zoals |
porque | aangezien; daar; vermits | doordat; omdat; want |
puesto que | aangezien; daar; vermits | naar; omdat; zoals |
visto que | aangezien; daar; vermits | |
ya que | aangezien; daar; vermits | omdat; want |
Related Words for "aangezien":
Synonyms for "aangezien":
Related Definitions for "aangezien":
Wiktionary Translations for aangezien:
aangezien
Cross Translation:
conjunction
-
geeft onderschikkend een reden aan
- aangezien → ya que; dado que; visto que; porque; puesto que; toda vez que; como que; como
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aangezien | → porque; ya que | ↔ because — by or for the cause that; on this account that; for the reason that |
• aangezien | → supuesto que; ya que; dado que; visto que; porque | ↔ since — because |
• aangezien | → porque; ya que | ↔ parce que — Sert à marquer la raison de ce qu’on a dit, le motif de ce qu’on a fait, la cause d’un événement. |
• aangezien | → ya que | ↔ puisque — Marquer une cause, un motif, une raison. |
aanzien:
-
het aanzien (niveau; achting)
-
het aanzien (prestige; status; achtbaarheid)
-
het aanzien (allure)
-
het aanzien (exterieur)
-
het aanzien (eminentie; grootheid; verhevenheid; edel; verheffing; hoogheid)
-
het aanzien (uiterlijk; verschijning; voorkomen; gedaante; type; buitenkant; vorm; vertoon; aangezicht; gelaat)
-
aanzien (aankijken; aanblikken)
percibir; mirar a; dar un vistazo a; observar-
percibir verb
-
mirar a verb
-
dar un vistazo a verb
-
observar verb
-
Conjugations for aanzien:
o.t.t.
- zie aan
- ziet aan
- ziet aan
- zien aan
- zien aan
- zien aan
o.v.t.
- zag aan
- zag aan
- zag aan
- zagen aan
- zagen aan
- zagen aan
v.t.t.
- heb aangezien
- hebt aangezien
- heeft aangezien
- hebben aangezien
- hebben aangezien
- hebben aangezien
v.v.t.
- had aangezien
- had aangezien
- had aangezien
- hadden aangezien
- hadden aangezien
- hadden aangezien
o.t.t.t.
- zal aanzien
- zult aanzien
- zal aanzien
- zullen aanzien
- zullen aanzien
- zullen aanzien
o.v.t.t.
- zou aanzien
- zou aanzien
- zou aanzien
- zouden aanzien
- zouden aanzien
- zouden aanzien
diversen
- zie aan!
- ziet aan!
- aangezien
- aanzienende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanzien:
Synonyms for "aanzien":
Related Definitions for "aanzien":
Wiktionary Translations for aanzien:
aanzien
Cross Translation:
verb
-
kijken naar
- aanzien → mirar; poner la vista en
-
beschouwen als
- aanzien → tomar por; considerar como
-
dulden
- aanzien → tolerar
-
hoe men door anderen gezien wordt
- aanzien → prestigio; consideración
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanzien | → observar | ↔ ansehen — (reflexiv) etwas oder jemanden betrachten, um es oder ihn kennenzulernen |
• aanzien | → mirar | ↔ ansehen — betrachten; angucken; anschauen |
• aanzien | → vista | ↔ Ansehen — Sehen, etwas in Augenschein nehmen. |
• aanzien | → prestigio | ↔ prestige — dignity, status, or esteem |
• aanzien | → aire | ↔ air — mélange gazeux constituer l’atmosphère. |
• aanzien | → velocidad; paso; marcha; aspecto; apariencia; andamiento | ↔ allure — façon d’aller, de marcher. |
• aanzien | → tolerar | ↔ tolérer — supporter. |