Dutch
Detailed Translations for vloek from Dutch to Spanish
vloek:
-
de vloek (verwensing; vervloeking; banvloek; vertikking)
Translation Matrix for vloek:
Noun | Related Translations | Other Translations |
anatema | banvloek; vertikking; vervloeking; verwensing; vloek | ban; kerkban |
blasfemia | banvloek; vertikking; vervloeking; verwensing; vloek | blasfemie; godslastering; heiligschennis; ontheiliging; sacrilege |
imprecación | banvloek; vertikking; vervloeking; verwensing; vloek | |
invectiva | banvloek; vertikking; vervloeking; verwensing; vloek | |
maldición | banvloek; vertikking; vervloeking; verwensing; vloek | |
palabrota | banvloek; vertikking; vervloeking; verwensing; vloek |
Related Words for "vloek":
Wiktionary Translations for vloek:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vloek | → maldición | ↔ curse — supernatural detriment |
• vloek | → maldición | ↔ malediction — curse |
• vloek | → palabrota; garabato; grosería; lisura; mala palabra; taco | ↔ swear word — impolite or offensive taboo word |
• vloek | → maldición | ↔ Fluch — (im Zorn) gesagte Verwünschung |
• vloek | → maldición | ↔ malédiction — Action de maudire, résultat de cette action (1) |
vloek form of vloeken:
-
vloeken
rugir; insultar; refunfuñar; enfurecerse; echar pestes; hacer estragos; despotricar; lanzar blasfemias; soltar palabrotas; zarpar; maldecir; renegar; tronar; proliferar; bramar; ajear; desentonar; vociferar; blasfemar; embravecerse; desatarse contra; agredir de palabra; despotricar contra-
rugir verb
-
insultar verb
-
refunfuñar verb
-
enfurecerse verb
-
echar pestes verb
-
hacer estragos verb
-
despotricar verb
-
lanzar blasfemias verb
-
soltar palabrotas verb
-
zarpar verb
-
maldecir verb
-
renegar verb
-
tronar verb
-
proliferar verb
-
bramar verb
-
ajear verb
-
desentonar verb
-
vociferar verb
-
blasfemar verb
-
embravecerse verb
-
desatarse contra verb
-
agredir de palabra verb
-
despotricar contra verb
-
Conjugations for vloeken:
o.t.t.
- vloek
- vloekt
- vloekt
- vloeken
- vloeken
- vloeken
o.v.t.
- vloekte
- vloekte
- vloekte
- vloekten
- vloekten
- vloekten
v.t.t.
- heb gevloekt
- hebt gevloekt
- heeft gevloekt
- hebben gevloekt
- hebben gevloekt
- hebben gevloekt
v.v.t.
- had gevloekt
- had gevloekt
- had gevloekt
- hadden gevloekt
- hadden gevloekt
- hadden gevloekt
o.t.t.t.
- zal vloeken
- zult vloeken
- zal vloeken
- zullen vloeken
- zullen vloeken
- zullen vloeken
o.v.t.t.
- zou vloeken
- zou vloeken
- zou vloeken
- zouden vloeken
- zouden vloeken
- zouden vloeken
diversen
- vloek!
- vloekt!
- gevloekt
- vloekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze