Dutch
Detailed Translations for weghaasten from Dutch to English
weghaasten:
-
weghaasten (weghollen; wegrennen; wegstuiven; wegsnellen; wegdraven; wegspoeden; wegijlen)
to run away; to run off; to scamper off; to dash off; to dash away; to hurry off; to hurry away; to scamper away -
weghaasten (wegijlen; wegspoeden; wegsnellen; wegrennen; weghollen)
to run away; to hurry away; to scamper away; to scoot; to dash off; to dash away; to hurry off; to scuttle away; to run off; to scamper off
Conjugations for weghaasten:
o.t.t.
- haast weg
- haast weg
- haast weg
- haasten weg
- haasten weg
- haasten weg
o.v.t.
- haastte weg
- haastte weg
- haastte weg
- haastten weg
- haastten weg
- haastten weg
v.t.t.
- ben weggehaast
- bent weggehaast
- is weggehaast
- zijn weggehaast
- zijn weggehaast
- zijn weggehaast
v.v.t.
- was weggehaast
- was weggehaast
- was weggehaast
- waren weggehaast
- waren weggehaast
- waren weggehaast
o.t.t.t.
- zal weghaasten
- zult weghaasten
- zal weghaasten
- zullen weghaasten
- zullen weghaasten
- zullen weghaasten
o.v.t.t.
- zou weghaasten
- zou weghaasten
- zou weghaasten
- zouden weghaasten
- zouden weghaasten
- zouden weghaasten
diversen
- haast weg!
- haast weg!
- weggehaast
- weghaastend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze