Dutch

Detailed Translations for uitzitten from Dutch to English

uitzitten:

uitzitten verb (zit uit, zat uit, zaten uit, uitgezeten)

  1. uitzitten
    to sit out to the end; to sit out; stay until the end

Conjugations for uitzitten:

o.t.t.
  1. zit uit
  2. zit uit
  3. zit uit
  4. zitten uit
  5. zitten uit
  6. zitten uit
o.v.t.
  1. zat uit
  2. zat uit
  3. zat uit
  4. zaten uit
  5. zaten uit
  6. zaten uit
v.t.t.
  1. heb uitgezeten
  2. hebt uitgezeten
  3. heeft uitgezeten
  4. hebben uitgezeten
  5. hebben uitgezeten
  6. hebben uitgezeten
v.v.t.
  1. had uitgezeten
  2. had uitgezeten
  3. had uitgezeten
  4. hadden uitgezeten
  5. hadden uitgezeten
  6. hadden uitgezeten
o.t.t.t.
  1. zal uitzitten
  2. zult uitzitten
  3. zal uitzitten
  4. zullen uitzitten
  5. zullen uitzitten
  6. zullen uitzitten
o.v.t.t.
  1. zou uitzitten
  2. zou uitzitten
  3. zou uitzitten
  4. zouden uitzitten
  5. zouden uitzitten
  6. zouden uitzitten
en verder
  1. ben uitgezeten
  2. bent uitgezeten
  3. is uitgezeten
  4. zijn uitgezeten
  5. zijn uitgezeten
  6. zijn uitgezeten
diversen
  1. zit uit!
  2. zit uit!
  3. uitgezeten
  4. uitzittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitzitten [znw.] noun

  1. uitzitten (afzitten)
    the expiating; the sitting out; the waiting out

Translation Matrix for uitzitten:

NounRelated TranslationsOther Translations
expiating afzitten; uitzitten
sitting out afzitten; uitzitten
waiting out afzitten; uitzitten
VerbRelated TranslationsOther Translations
sit out uitzitten afslijten door erop te zitten; afzitten
sit out to the end uitzitten afslijten door erop te zitten; afzitten
stay until the end uitzitten