Dutch
Detailed Translations for terugkaatsen from Dutch to English
terugkaatsen:
-
terugkaatsen (weerspiegelen; reflecteren)
-
terugkaatsen (reflecteren; stuiten; weerkaatsen; echoën; terugstoten)
Conjugations for terugkaatsen:
o.t.t.
- kaats terug
- kaatst terug
- kaatst terug
- kaatsen terug
- kaatsen terug
- kaatsen terug
o.v.t.
- kaatste terug
- kaatste terug
- kaatste terug
- kaatsten terug
- kaatsten terug
- kaatsten terug
v.t.t.
- heb teruggekaatst
- hebt teruggekaatst
- heeft teruggekaatst
- hebben teruggekaatst
- hebben teruggekaatst
- hebben teruggekaatst
v.v.t.
- had teruggekaatst
- had teruggekaatst
- had teruggekaatst
- hadden teruggekaatst
- hadden teruggekaatst
- hadden teruggekaatst
o.t.t.t.
- zal terugkaatsen
- zult terugkaatsen
- zal terugkaatsen
- zullen terugkaatsen
- zullen terugkaatsen
- zullen terugkaatsen
o.v.t.t.
- zou terugkaatsen
- zou terugkaatsen
- zou terugkaatsen
- zouden terugkaatsen
- zouden terugkaatsen
- zouden terugkaatsen
en verder
- ben teruggekaatst
- bent teruggekaatst
- is teruggekaatst
- zijn teruggekaatst
- zijn teruggekaatst
- zijn teruggekaatst
diversen
- kaats terug!
- kaatst terug!
- teruggekaatst
- terugkaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
terugkaatsen (ricocheren; afketsen; afstuiten)