Summary
Dutch
Detailed Translations for stippelen from Dutch to English
stippelen:
-
stippelen (bespikkelen)
Conjugations for stippelen:
o.t.t.
- stippel
- stippelt
- stippelt
- stippelen
- stippelen
- stippelen
o.v.t.
- stippelde
- stippelde
- stippelde
- stippelden
- stippelden
- stippelden
v.t.t.
- ben gestippeld
- bent gestippeld
- is gestippeld
- zijn gestippeld
- zijn gestippeld
- zijn gestippeld
v.v.t.
- was gestippeld
- was gestippeld
- was gestippeld
- waren gestippeld
- waren gestippeld
- waren gestippeld
o.t.t.t.
- zal stippelen
- zult stippelen
- zal stippelen
- zullen stippelen
- zullen stippelen
- zullen stippelen
o.v.t.t.
- zou stippelen
- zou stippelen
- zou stippelen
- zouden stippelen
- zouden stippelen
- zouden stippelen
diversen
- stippel!
- stippelt!
- gestippeld
- stippelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for stippelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
dot | punt; spikkel | |
speckle | spikkel | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
dot | bespikkelen; stippelen | stippen |
speckle | bespikkelen; stippelen | stippen |
Related Words for "stippelen":
stippelen form of stippel:
Translation Matrix for stippel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
blot | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
dirt-mark | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
spatter | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | |
speck | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | spikkel |
spot | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | plekje; puist; pukkel; reclamespot; smet; spot; vlek |
stain | moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje | beits; schandmerk; schandvlek; smet; vlek; vuile plek |
Verb | Related Translations | Other Translations |
blot | bekladden; bemorsen; besmeren; bevlekken; bevuilen; kladderen; kliederen; klodderen | |
spatter | spatten; spetteren | |
spot | ontdekken; ontwaren; opsporen | |
stain | afgeven; beitsen; besmeuren; bevlekken; bezoedelen; smetten; vlekken |