Summary
Dutch
Detailed Translations for koutje from Dutch to English
koutje:
Translation Matrix for koutje:
Noun | Related Translations | Other Translations |
chill | koutje | afkoeling; verkoeling; verkoudheid |
cold snap | koutje | afkoeling; verkoeling |
Verb | Related Translations | Other Translations |
chill | afkoelen; koel worden; koelen; verkillen; verkleumen; verkoelen |
Related Words for "koutje":
koutje form of kou:
-
de kou (koude)
Translation Matrix for kou:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cold | kou; koude | afstandelijkheid; frisheid; gereserveerdheid; kilte; koelheid; koelte; koudheid; verkouden; verkoudheid |
coldness | kou; koude | afstandelijkheid; gereserveerdheid; kilheid; kilte; koelheid; koelte; koudheid; ongezelligheid |
cool | kou; koude | afkoeling; afstandelijkheid; beheersing; controle; frisheid; gereserveerdheid; kilte; koelheid; koelte; verkoeling; zelfbeheersing |
coolness | kou; koude | afkoeling; afstandelijkheid; frisheid; gereserveerdheid; kilte; koelheid; koelte; ongezelligheid; verkoeling |
Verb | Related Translations | Other Translations |
cool | afkoelen; bekoelen; koel worden; koelen; verkillen; verkoelen | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
cold | afstandelijk; cold; guur; kil; koel; koud; koud en vochtig; laag van temperatuur | |
cool | afstandelijk; bedaard; flegmatisch; fris; frisjes; gaaf; gelijkmoedig; kalm; koel; koud; luchtig; mieters; nuchter; onderkoeld; rustig; schitterend; stressbestendig; tof; zakelijk |
Related Words for "kou":
Related Definitions for "kou":
koutje form of kout:
Translation Matrix for kout:
Noun | Related Translations | Other Translations |
chat | babbeltje; gekeuvel; kout; praatje | babbeltje; causerie; chat; chatgesprek; gebabbel; gesprek; mondeling onderhoud; praat; praatje |
Verb | Related Translations | Other Translations |
chat | babbelen; bomen; chatten; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; kwijlen; leuteren; lullen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen |