Dutch
Detailed Translations for eindig from Dutch to English
eindig:
-
eindig (vergankelijk; voorbijgaand)
evanescent; transient; perishing; volatile; transitory; temporary; fleeting; passing; momentary; perfunctory; superficial; of short duration; brief; close; casual; current; empty; null; short; informal; cursory-
evanescent adj
-
transient adj
-
perishing adj
-
volatile adj
-
transitory adj
-
temporary adj
-
fleeting adj
-
passing adj
-
momentary adj
-
perfunctory adj
-
superficial adj
-
brief adj
-
close adj
-
casual adj
-
current adj
-
empty adj
-
null adj
-
short adj
-
informal adj
-
cursory adj
-
Translation Matrix for eindig:
Related Words for "eindig":
Wiktionary Translations for eindig:
eindig
adjective
eindig
-
een einde hebbende
- eindig → finite; confined; limited; restricted
adjective
-
having an end or limit
-
passing or disappearing with time; transitory
eindigen:
-
eindigen (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; ophouden; stoppen)
to finish; to conclude; to end; to bring to an end; to finish off; to bring to a close; to bring to a conclusion-
bring to a conclusion verb (brings to a conclusion, brought to a conclusion, bringing to a conclusion)
-
eindigen (voltooien)
-
eindigen (ten einde lopen; aflopen)
-
eindigen (finishen; aankomen)
-
eindigen (teneindelopen; aflopen)
Conjugations for eindigen:
o.t.t.
- eindig
- eindigt
- eindigt
- eindigen
- eindigen
- eindigen
o.v.t.
- eindigde
- eindigde
- eindigde
- eindigden
- eindigden
- eindigden
v.t.t.
- ben geëindigd
- bent geëindigd
- is geëindigd
- zijn geëindigd
- zijn geëindigd
- zijn geëindigd
v.v.t.
- was geëindigd
- was geëindigd
- was geëindigd
- waren geëindigd
- waren geëindigd
- waren geëindigd
o.t.t.t.
- zal eindigen
- zult eindigen
- zal eindigen
- zullen eindigen
- zullen eindigen
- zullen eindigen
o.v.t.t.
- zou eindigen
- zou eindigen
- zou eindigen
- zouden eindigen
- zouden eindigen
- zouden eindigen
diversen
- eindig!
- eindigt!
- geëindigd
- eindigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
eindigen (ophouden; staken; uitscheiden; kappen; afhaken)