Home ->Dictionaries ->Dutch/English ->Translate eentje

Translate eentje from Dutch to English

Summary

Dutch to English: more detail...

eentje:
- single; one; a; an
een:
- single; one; a; an; ane; i; 1
Wiktionary:
- een → one
- een → one
- een → globe-trot, cast, break wind
- een → an
- een → some
- een → an, a, one

Dutch

Detailed Translations for eentje from Dutch to English

eentje:

eentje adj

eentje (een)
single; one; a; an
- single adj
- one adj
- a
- an

Translation Matrix for eentje:

Noun	Related Translations	Other Translations
single		alleenstaande; plaatje; singeltje; vrijgezel
Adjective	Related Translations	Other Translations
one	een; eentje	een; één
single	een; eentje	alleenstaand; eenmans; eenpersoons; ongebonden; ongehuwd; ongetrouwd; op zichzelf; single; vrijgezel
Other	Related Translations	Other Translations
a	een; eentje
an	een; eentje

Related Words for "eentje":

een

een:

een adj

een (eentje)
single; one; a; an
- single adj
- one adj
- a
- an
een (één)
one; ane; i; 1
– used of a single unit or thing; not two or more ¹
- one adj
- ane adj
  - `ane' is Scottish¹
- i adj
  - `ane' is Scottish¹
- 1 adj

Translation Matrix for een:

Noun	Related Translations	Other Translations
single		alleenstaande; plaatje; singeltje; vrijgezel
Adjective	Related Translations	Other Translations
1	een; één
ane	een; één
i	een; één
one	een; eentje; één
single	een; eentje	alleenstaand; eenmans; eenpersoons; ongebonden; ongehuwd; ongetrouwd; op zichzelf; single; vrijgezel
Other	Related Translations	Other Translations
a	een; eentje
an	een; eentje

Related Words for "een":

eenheid, eentje

Antonyms for "een":

afzonderlijk; apart

Related Definitions for "een":

geeft aan dat het woord erachter niet precies aangeduid wordt²
- ik heb daar een jongen zien lopen²
getal 1²
- je mag nog één keer raden²
helemaal met elkaar verbonden²
- man en vrouw zijn een²

Wiktionary Translations for een:

een

adjective

being a preeminent example
- one → een
of a period of time
- one → ooit; eens; op; een

numeral

cardinal number 1
- one → één; een

verb

travel all over the world
- globe-trot → globetrotten; een; wereldreis; maken
to assign a role in a play or performance
- cast → geven; rol; toewijzen; een
to fart
- break wind → een; wind; laten; scheet

article

indefinite article
- an → een

en-det

certain, unspecified or unknown
- some → een; een of ander

Cross Translation:

From	To	Via
• een	→ an; a	↔ ein — unbestimmter Artikel des Neutrums im Nominativ
• een	→ an; a	↔ ein — unbestimmter Artikel des Maskulinums im Nominativ
• een	→ one	↔ eins — die Kardinalzahl zwischen null und zwei
• een	→ one	↔ un — Marque l’unité
• een	→ a; an	↔ un — Déterminant placé devant un nom.