Dutch
Detailed Translations for bloei from Dutch to English
bloei:
-
de bloei (hoogconjunctuur; hausse)
-
de bloei (wasdom; ontwikkeling; ontplooiing; groei)
-
de bloei (bloeiperiode van bloemen)
-
de bloei (tot bloei komen; bloeiperiode; opbloei)
Translation Matrix for bloei:
Related Words for "bloei":
Wiktionary Translations for bloei:
bloei
Cross Translation:
noun
-
state or season for such flowers
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bloei | → prosperity; success; weal | ↔ prospérité — heureux état, heureuse situation, soit des affaires générales, soit des affaires particulier. |
bloeien:
-
bloeien (tot hoogconjunctuur komen)
-
bloeien (floreren; goed lopen)
Conjugations for bloeien:
o.t.t.
- bloei
- bloeit
- bloeit
- bloeien
- bloeien
- bloeien
o.v.t.
- bloeide
- bloeide
- bloeide
- bloeiden
- bloeiden
- bloeiden
v.t.t.
- heb gebloeid
- hebt gebloeid
- heeft gebloeid
- hebben gebloeid
- hebben gebloeid
- hebben gebloeid
v.v.t.
- had gebloeid
- had gebloeid
- had gebloeid
- hadden gebloeid
- hadden gebloeid
- hadden gebloeid
o.t.t.t.
- zal bloeien
- zult bloeien
- zal bloeien
- zullen bloeien
- zullen bloeien
- zullen bloeien
o.v.t.t.
- zou bloeien
- zou bloeien
- zou bloeien
- zouden bloeien
- zouden bloeien
- zouden bloeien
diversen
- bloei!
- bloeit!
- gebloeid
- bloeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze