Dutch
Detailed Translations for bedisselen from Dutch to English
bedisselen:
-
bedisselen (regelen; arrangeren; afspreken)
Conjugations for bedisselen:
o.t.t.
- bedissel
- bedisselt
- bedisselt
- bedisselen
- bedisselen
- bedisselen
o.v.t.
- bedisselde
- bedisselde
- bedisselde
- bedisselden
- bedisselden
- bedisselden
v.t.t.
- heb bedisseld
- hebt bedisseld
- heeft bedisseld
- hebben bedisseld
- hebben bedisseld
- hebben bedisseld
v.v.t.
- had bedisseld
- had bedisseld
- had bedisseld
- hadden bedisseld
- hadden bedisseld
- hadden bedisseld
o.t.t.t.
- zal bedisselen
- zult bedisselen
- zal bedisselen
- zullen bedisselen
- zullen bedisselen
- zullen bedisselen
o.v.t.t.
- zou bedisselen
- zou bedisselen
- zou bedisselen
- zouden bedisselen
- zouden bedisselen
- zouden bedisselen
diversen
- bedissel!
- bedisselt!
- bedisseld
- bedisselende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bedisselen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
arrange | afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen | afspreken; arrangeren; coördineren; huis inrichten; iets op touw zetten; iets overeenkomen; inrichten; installeren; instrumenteren; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; schiften; schikken; sorteren; uitzoeken |