Dutch
Detailed Translations for asfalteren from Dutch to English
asfalteren:
-
asfalteren
Conjugations for asfalteren:
o.t.t.
- asfalteer
- asfalteert
- asfalteert
- asfalteren
- asfalteren
- asfalteren
o.v.t.
- asfalteerde
- asfalteerde
- asfalteerde
- asfalteerden
- asfalteerden
- asfalteerden
v.t.t.
- heb geasfalteerd
- hebt geasfalteerd
- heeft geasfalteerd
- hebben geasfalteerd
- hebben geasfalteerd
- hebben geasfalteerd
v.v.t.
- had geasfalteerd
- had geasfalteerd
- had geasfalteerd
- hadden geasfalteerd
- hadden geasfalteerd
- hadden geasfalteerd
o.t.t.t.
- zal asfalteren
- zult asfalteren
- zal asfalteren
- zullen asfalteren
- zullen asfalteren
- zullen asfalteren
o.v.t.t.
- zou asfalteren
- zou asfalteren
- zou asfalteren
- zouden asfalteren
- zouden asfalteren
- zouden asfalteren
diversen
- asfalteer!
- asfalteert!
- geasfalteerd
- asfalterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for asfalteren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
asphalt | asfalt | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
asphalt | asfalteren |
Wiktionary Translations for asfalteren:
asfalteren
verb
-
to pave with asphalt