Dutch
Detailed Translations for afsnoeren from Dutch to English
afsnoeren:
Conjugations for afsnoeren:
o.t.t.
- snoer af
- snoert af
- snoert af
- snoeren af
- snoeren af
- snoeren af
o.v.t.
- snoerde af
- snoerde af
- snoerde af
- snoerden af
- snoerden af
- snoerden af
v.t.t.
- heb afgesnoerd
- hebt afgesnoerd
- heeft afgesnoerd
- hebben afgesnoerd
- hebben afgesnoerd
- hebben afgesnoerd
v.v.t.
- had afgesnoerd
- had afgesnoerd
- had afgesnoerd
- hadden afgesnoerd
- hadden afgesnoerd
- hadden afgesnoerd
o.t.t.t.
- zal afsnoeren
- zult afsnoeren
- zal afsnoeren
- zullen afsnoeren
- zullen afsnoeren
- zullen afsnoeren
o.v.t.t.
- zou afsnoeren
- zou afsnoeren
- zou afsnoeren
- zouden afsnoeren
- zouden afsnoeren
- zouden afsnoeren
diversen
- snoer af!
- snoert af!
- afgesnoerd
- afsnoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afsnoeren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
constrict | afbinden; afsnoeren | insnoeren |
ligate | afbinden; afsnoeren | |
tie up | afbinden; afsnoeren | aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; binden; dichtbinden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; meren; op spaarrekening vastzetten; opbinden; strikken; toebinden; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren |