Summary
Dutch
Detailed Translations for afreizen from Dutch to English
afreizen:
-
afreizen (verlaten; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen)
-
afreizen (vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; opstappen; wegreizen)
Conjugations for afreizen:
o.t.t.
- reis af
- reist af
- reist af
- reizen af
- reizen af
- reizen af
o.v.t.
- reisde af
- reisde af
- reisde af
- reisden af
- reisden af
- reisden af
v.t.t.
- ben afgereisd
- bent afgereisd
- is afgereisd
- zijn afgereisd
- zijn afgereisd
- zijn afgereisd
v.v.t.
- was afgereisd
- was afgereisd
- was afgereisd
- waren afgereisd
- waren afgereisd
- waren afgereisd
o.t.t.t.
- zal afreizen
- zult afreizen
- zal afreizen
- zullen afreizen
- zullen afreizen
- zullen afreizen
o.v.t.t.
- zou afreizen
- zou afreizen
- zou afreizen
- zouden afreizen
- zouden afreizen
- zouden afreizen
diversen
- reis af!
- reist af!
- afgereisd
- afreizende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze