Dutch
Detailed Translations for knakken from Dutch to German
knakken:
-
knakken
knacken; beschädigen; brechen; aufbrechen; kaputtmachen-
kaputtmachen verb (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
Conjugations for knakken:
o.t.t.
- knak
- knakt
- knakt
- knakken
- knakken
- knakken
o.v.t.
- knakte
- knakte
- knakte
- knakten
- knakten
- knakten
v.t.t.
- heb geknakt
- hebt geknakt
- heeft geknakt
- hebben geknakt
- hebben geknakt
- hebben geknakt
v.v.t.
- had geknakt
- had geknakt
- had geknakt
- hadden geknakt
- hadden geknakt
- hadden geknakt
o.t.t.t.
- zal knakken
- zult knakken
- zal knakken
- zullen knakken
- zullen knakken
- zullen knakken
o.v.t.t.
- zou knakken
- zou knakken
- zou knakken
- zouden knakken
- zouden knakken
- zouden knakken
en verder
- ben geknakt
- bent geknakt
- is geknakt
- zijn geknakt
- zijn geknakt
- zijn geknakt
diversen
- knak!
- knakt!
- geknakt
- knakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for knakken:
Related Words for "knakken":
knakken form of knak:
Translation Matrix for knak:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Bruch | knak; knik | afval; barst; breken; breuk; breukgetal; fractuur; groeve; krak; mijnschacht; ontwarring; rotzooi; scheiding; scheur; segregatie; verbreking; vuilnis |
Knacks | knak; knik | knauw |