Dutch

Detailed Translations for heide from Dutch to German

heide:

heide [de ~] noun

  1. de heide (heidecultuur; hei)
    die Heide; die Heidepflanze; der Heidestrauch; Heidekraut; die Heidekräuter; die Heidekultur; die Heidesträucher
  2. de heide (heidegrond; hei; heidevlakte)
    die Heide; Heidekraut; die Heidekultur

Translation Matrix for heide:

NounRelated TranslationsOther Translations
Heide hei; heide; heidecultuur; heidegrond; heidevlakte heideveld
Heidekraut hei; heide; heidecultuur; heidegrond; heidevlakte heidekruid; heideplant; heidestruik
Heidekräuter hei; heide; heidecultuur
Heidekultur hei; heide; heidecultuur; heidegrond; heidevlakte
Heidepflanze hei; heide; heidecultuur heidekruid; heideplant; heidestruik
Heidestrauch hei; heide; heidecultuur heidekruid; heideplant; heidestruik
Heidesträucher hei; heide; heidecultuur

Related Words for "heide":

  • heides

Wiktionary Translations for heide:

heide
noun
  1. een met heidekruid begroeide vlakte

Cross Translation:
FromToVia
heide Heide heath — uncultivated land with sandy soil
heide Heide heath — small everygreen shrub
heide Heidekraut; Besenheide heather — plant
heide Heideland heathland — heathland
heide Heide; Besenheide; Heidekraut bruyère — Plante
heide Heide lande — géographie|fr agri|fr étendue de terre inculte et stérile.

heide form of heien:

heien verb (hei, heit, heide, heiden, geheid)

  1. heien
    rammen; auspfählen; schlagen; fundieren; einrammen; einhämmern
    • rammen verb (ramme, rammst, rammt, rammte, rammtet, gerammt)
    • auspfählen verb (pfähle aus, pfählst aus, pfählt aus, pfählte aus, pfähltet aus, ausgepfählt)
    • schlagen verb (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • fundieren verb (fundiere, fundierst, fundiert, fundierte, fundiertet, fundiert)
    • einrammen verb (ramme ein, rammst ein, rammt ein, rammte ein, rammtet ein, eingerammt)
    • einhämmern verb (hämmere ein, hämmerst ein, hämmert ein, hämmerte ein, hämmertet ein, eingehämmert)

Conjugations for heien:

o.t.t.
  1. hei
  2. heit
  3. heit
  4. heien
  5. heien
  6. heien
o.v.t.
  1. heide
  2. heide
  3. heide
  4. heiden
  5. heiden
  6. heiden
v.t.t.
  1. heb geheid
  2. hebt geheid
  3. heeft geheid
  4. hebben geheid
  5. hebben geheid
  6. hebben geheid
v.v.t.
  1. had geheid
  2. had geheid
  3. had geheid
  4. hadden geheid
  5. hadden geheid
  6. hadden geheid
o.t.t.t.
  1. zal heien
  2. zult heien
  3. zal heien
  4. zullen heien
  5. zullen heien
  6. zullen heien
o.v.t.t.
  1. zou heien
  2. zou heien
  3. zou heien
  4. zouden heien
  5. zouden heien
  6. zouden heien
en verder
  1. is geheid
  2. zijn geheid
diversen
  1. hei!
  2. heit!
  3. geheid
  4. heiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for heien:

VerbRelated TranslationsOther Translations
auspfählen heien
einhämmern heien aandringen; doordrammen; doordrukken; drammen; inhameren; inprenten; instampen; klinken; op het hart drukken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren; zeuren
einrammen heien aandringen; binnenrammen; door iets heen drukken; doordrammen; doordrukken; doorstoten; drammen; inheien; zeuren
fundieren heien funderen; onderbouwen; onderheien
rammen heien aanvaren; beuken; bonken; hameren; hard slaan; hengsten; meppen; rammen; slaan; timmeren
schlagen heien bakkeleien; behalen; bekampen; beroeren; bestrijden; beuken; bevechten; bonken; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; duelleren; een klap geven; een opdonder verkopen; een radslag maken; hameren; hard slaan; hengsten; in tweeën houwen; kampen; kleunen; klieven; klinken; kloven; knokken; matten; meppen; raken; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; tokkelen; treffen; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren; vechten; verkrijgen; winnen

Related Words for "heien":