Summary
Dutch to German: more detail...
- hechten aan:
- aanhechten:
-
Wiktionary:
- hechten aan → mögen, achten, schätzen, wertschätzen, würdigen, gern haben, Zuneigung empfinden für, abschätzen, einschätzen, hochschätzen, hochachten, ehren
- aanhechten → heften, anheften
Dutch
Detailed Translations for hechten aan from Dutch to German
hechten aan:
-
hechten aan (blijven bij)
Translation Matrix for hechten aan:
Noun | Related Translations | Other Translations |
anhängen | aanhaken; haken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
anhängen | blijven bij; hechten aan | aanhaken; aanhangen; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen |
bei jemandem bleiben | blijven bij; hechten aan |
Wiktionary Translations for hechten aan:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hechten aan | → mögen; achten; schätzen; wertschätzen; würdigen; gern haben; Zuneigung empfinden für | ↔ aimer — ressentir un fort sentiment d’attirance pour quelqu’un ou quelque chose. |
• hechten aan | → schätzen; abschätzen; achten; mögen; wertschätzen; würdigen; einschätzen; hochschätzen; hochachten; ehren | ↔ apprécier — Estimer, évaluer (quelque chose), en fixer la valeur, le prix. (Sens général). |
aanhechten:
-
aanhechten (bevestigen; hechten)
-
aanhechten (vastnieten; nieten)
Conjugations for aanhechten:
o.t.t.
- hecht aan
- hecht aan
- hecht aan
- hechten aan
- hechten aan
- hechten aan
o.v.t.
- hechtte aan
- hechtte aan
- hechtte aan
- hechtten aan
- hechtten aan
- hechtten aan
v.t.t.
- heb aangehecht
- hebt aangehecht
- heeft aangehecht
- hebben aangehecht
- hebben aangehecht
- hebben aangehecht
v.v.t.
- had aangehecht
- had aangehecht
- had aangehecht
- hadden aangehecht
- hadden aangehecht
- hadden aangehecht
o.t.t.t.
- zal aanhechten
- zult aanhechten
- zal aanhechten
- zullen aanhechten
- zullen aanhechten
- zullen aanhechten
o.v.t.t.
- zou aanhechten
- zou aanhechten
- zou aanhechten
- zouden aanhechten
- zouden aanhechten
- zouden aanhechten
diversen
- hecht aan!
- hecht aan!
- aangehecht
- aanhechtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanhechten (voorplakken; voorzetten; voorvoegen)
-
aanhechten (vasthechten)
Translation Matrix for aanhechten:
Wiktionary Translations for aanhechten:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanhechten | → heften; anheften | ↔ append — To hang or attach to, as by a string |