Dutch

Detailed Translations for afsnoeren from Dutch to German

afsnoeren:

afsnoeren verb (snoer af, snoert af, snoerde af, snoerden af, afgesnoerd)

  1. afsnoeren (afbinden)
  2. afsnoeren (afbinden)
    festbinden; binden; anbinden; festmachen; verknoten; festknüpfen; festknöpfen
    • festbinden verb (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
    • binden verb (binde, bindest, bindet, band, bandet, gebunden)
    • anbinden verb (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • festmachen verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • verknoten verb (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
    • festknüpfen verb (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
    • festknöpfen verb (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)

Conjugations for afsnoeren:

o.t.t.
  1. snoer af
  2. snoert af
  3. snoert af
  4. snoeren af
  5. snoeren af
  6. snoeren af
o.v.t.
  1. snoerde af
  2. snoerde af
  3. snoerde af
  4. snoerden af
  5. snoerden af
  6. snoerden af
v.t.t.
  1. heb afgesnoerd
  2. hebt afgesnoerd
  3. heeft afgesnoerd
  4. hebben afgesnoerd
  5. hebben afgesnoerd
  6. hebben afgesnoerd
v.v.t.
  1. had afgesnoerd
  2. had afgesnoerd
  3. had afgesnoerd
  4. hadden afgesnoerd
  5. hadden afgesnoerd
  6. hadden afgesnoerd
o.t.t.t.
  1. zal afsnoeren
  2. zult afsnoeren
  3. zal afsnoeren
  4. zullen afsnoeren
  5. zullen afsnoeren
  6. zullen afsnoeren
o.v.t.t.
  1. zou afsnoeren
  2. zou afsnoeren
  3. zou afsnoeren
  4. zouden afsnoeren
  5. zouden afsnoeren
  6. zouden afsnoeren
diversen
  1. snoer af!
  2. snoert af!
  3. afgesnoerd
  4. afsnoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afsnoeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abbinden afbinden; afsnoeren afgespen
anbinden afbinden; afsnoeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
binden afbinden; afsnoeren binden; boekbinden; inbinden; vastbinden; vastsjorren; verbinden
festbinden afbinden; afsnoeren aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; in de val laten lopen; meren; strikken; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
festknöpfen afbinden; afsnoeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; dichtdoen; dichtknopen; knopen; strikken; vastknopen; verbinden
festknüpfen afbinden; afsnoeren aan elkaar knopen; bevestigen; in de val laten lopen; knopen; strikken; verbinden
festmachen afbinden; afsnoeren aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bepalen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; in de val laten lopen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vaststellen; vastzetten; verankeren; verbinden; verzekeren
verknoten afbinden; afsnoeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; dichtdoen; dichtknopen; knopen; samenbinden; samenknopen; strikken; vastknopen; verbinden