Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. aanrijden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanreden from Dutch to German

aanrijden:

aanrijden verb (rijd aan, rijdt aan, reed aan, reden aan, aangereden)

  1. aanrijden (botsen; stoten op; op elkaar stoten; op elkaar knallen)
    stoßen; kollidieren; zusammenprallen; zusammenstoßen
    • stoßen verb (stoße, stößt, stieß, stießt, gestoßen)
    • kollidieren verb (kollidiere, kollidierst, kollidiert, kollidierte, kollidiertet, kollidiert)
    • zusammenprallen verb (pralle zusammen, prallst zusammen, prallt zusammen, prallte zusammen, pralltet zusammen, zusammengeprallt)
    • zusammenstoßen verb (stoße zusammen, stößest zusammen, stößt zusammen, stieß zusammen, stießet zusammen, zusammengestoßen)

Conjugations for aanrijden:

o.t.t.
  1. rijd aan
  2. rijdt aan
  3. rijdt aan
  4. rijden aan
  5. rijden aan
  6. rijden aan
o.v.t.
  1. reed aan
  2. reed aan
  3. reed aan
  4. reden aan
  5. reden aan
  6. reden aan
v.t.t.
  1. heb aangereden
  2. hebt aangereden
  3. heeft aangereden
  4. hebben aangereden
  5. hebben aangereden
  6. hebben aangereden
v.v.t.
  1. had aangereden
  2. had aangereden
  3. had aangereden
  4. hadden aangereden
  5. hadden aangereden
  6. hadden aangereden
o.t.t.t.
  1. zal aanrijden
  2. zult aanrijden
  3. zal aanrijden
  4. zullen aanrijden
  5. zullen aanrijden
  6. zullen aanrijden
o.v.t.t.
  1. zou aanrijden
  2. zou aanrijden
  3. zou aanrijden
  4. zouden aanrijden
  5. zouden aanrijden
  6. zouden aanrijden
diversen
  1. rijd aan!
  2. rijdt aan!
  3. aangereden
  4. aanrijdende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanrijden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
kollidieren aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op
stoßen aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op aanduwen; direct leiden; een por geven; heen en weer bewegen; hengsten; keihard trappen; porren; rammen; schoppen; schudden; stompen; stoten; toesteken; toestoten; trappen; trappen geven; vastlopen
zusammenprallen aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op op elkaar botsen
zusammenstoßen aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op op elkaar botsen

Wiktionary Translations for aanrijden:

aanrijden
verb
  1. tegen iets rijden, een botsing veroorzaken

Cross Translation:
FromToVia
aanrijden überfahren run down — to hit someone with a car or other vehicle and injure or kill them