Dutch
Detailed Translations for toets from Dutch to German
toets:
-
de toets (proefwerk; test; repetitie)
die Prüfung; der Test; Examen; die Klassenarbeit; Proben; die Meisterprüfung; die Erprobung; die Abgangsprüfung; Repetieren -
de toets (computertoets)
-
de toets
Translation Matrix for toets:
Related Words for "toets":
Related Definitions for "toets":
Wiktionary Translations for toets:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• toets | → Taste | ↔ button — a mechanical device meant to be pressed with a finger |
• toets | → Prüfung; Versuch; Test; Examen; Überprüfung; Erprobung | ↔ examination — formal test |
• toets | → Griffbrett | ↔ fingerboard — part of musical instrument |
• toets | → Taste | ↔ key — button on a typewriter or computer keyboard |
• toets | → Taste | ↔ key — part of a piano or musical keyboard |
• toets | → Taste; Klaviertaste | ↔ touche — Pièces d’ébène, d’ivoire, qui composent le clavier d’un orgue, d’un piano, d’un clavecin, etc |
toets form of toet:
-
toet (toeterend geluid)
Translation Matrix for toet:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Gesicht | toet | aangezicht; facie; gelaat; gevel; gezicht; pui; voorgevel; voorzijde |
Other | Related Translations | Other Translations |
hupf | toet; toeterend geluid |
Related Words for "toet":
toets form of toetsen:
-
toetsen (examineren; testen; overhoren)
prüfen; testen; überprüfen; kontrollieren; nachsehen; nachprüfen; examinieren; abhören-
kontrollieren verb (kontrolliere, kontrollierst, kontrolliert, kontrollierte, kontrolliertet, kontrolliert)
-
toetsen (uittesten; testen; uitproberen)
prüfen; überprüfen; testen; ausprobieren; nachprüfen; experimentieren; erproben-
ausprobieren verb (probiere aus, probierst aus, probiert aus, probierte aus, probiertet aus, ausprobiert)
-
experimentieren verb (experimentiere, experimentierst, experimentiert, experimentierte, experimentiertet, experimentiert)
Conjugations for toetsen:
o.t.t.
- toets
- toetst
- toetst
- toetsen
- toetsen
- toetsen
o.v.t.
- toetste
- toetste
- toetste
- toetsten
- toetsten
- toetsten
v.t.t.
- heb getoetst
- hebt getoetst
- heeft getoetst
- hebben getoetst
- hebben getoetst
- hebben getoetst
v.v.t.
- had getoetst
- had getoetst
- had getoetst
- hadden getoetst
- hadden getoetst
- hadden getoetst
o.t.t.t.
- zal toetsen
- zult toetsen
- zal toetsen
- zullen toetsen
- zullen toetsen
- zullen toetsen
o.v.t.t.
- zou toetsen
- zou toetsen
- zou toetsen
- zouden toetsen
- zouden toetsen
- zouden toetsen
en verder
- ben getoetst
- bent getoetst
- is getoetst
- zijn getoetst
- zijn getoetst
- zijn getoetst
diversen
- toets!
- toetst!
- getoetst
- toetsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze