Verb | Related Translations | Other Translations |
auflösen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uiteen doen gaan; uiteengaan; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
|
aufteilen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
delen; kraken; losbreken; opdelen; openbreken; opsplitsen; splitsen
|
auseinanderfallen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
openvallen
|
herauslösen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
lichten; naar boven trekken; omhoog rukken; omhoog trekken
|
lösen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; vuren
|
spalten
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; zich laten splijten
|
trennen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; detacheren; forceren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
|
zerfallen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
aan stukken vallen; achteruitgaan; bezwijken; bouwvallig worden; instorten; stukvallen; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; vervallen; wegrotten; zinken
|
zerlegen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; ruineren; scheiden; slopen; splitsen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
|
zersetzen
|
desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen
|
|