Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. lokaliseren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for lokaliseren from Dutch to German

lokaliseren:

lokaliseren verb (lokaliseer, lokaliseert, lokaliseerde, lokaliseerden, gelokaliseerd)

  1. lokaliseren (traceren; opsporen; vinden)
    finden; trassieren
    • finden verb (finde, findest, findet, fand, fandet, gefunden)
    • trassieren verb (trassiere, trassierst, trassiert, trassierte, trassiertet, trassiert)

Conjugations for lokaliseren:

o.t.t.
  1. lokaliseer
  2. lokaliseert
  3. lokaliseert
  4. lokaliseren
  5. lokaliseren
  6. lokaliseren
o.v.t.
  1. lokaliseerde
  2. lokaliseerde
  3. lokaliseerde
  4. lokaliseerden
  5. lokaliseerden
  6. lokaliseerden
v.t.t.
  1. heb gelokaliseerd
  2. hebt gelokaliseerd
  3. heeft gelokaliseerd
  4. hebben gelokaliseerd
  5. hebben gelokaliseerd
  6. hebben gelokaliseerd
v.v.t.
  1. had gelokaliseerd
  2. had gelokaliseerd
  3. had gelokaliseerd
  4. hadden gelokaliseerd
  5. hadden gelokaliseerd
  6. hadden gelokaliseerd
o.t.t.t.
  1. zal lokaliseren
  2. zult lokaliseren
  3. zal lokaliseren
  4. zullen lokaliseren
  5. zullen lokaliseren
  6. zullen lokaliseren
o.v.t.t.
  1. zou lokaliseren
  2. zou lokaliseren
  3. zou lokaliseren
  4. zouden lokaliseren
  5. zouden lokaliseren
  6. zouden lokaliseren
en verder
  1. ben gelokaliseerd
  2. bent gelokaliseerd
  3. is gelokaliseerd
  4. zijn gelokaliseerd
  5. zijn gelokaliseerd
  6. zijn gelokaliseerd
diversen
  1. lokaliseer!
  2. lokaliseert!
  3. gelokaliseerd
  4. lokaliserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for lokaliseren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
finden lokaliseren; opsporen; traceren; vinden aantreffen; menen; ontdekken; tegenkomen; van mening zijn; vinden
trassieren lokaliseren; opsporen; traceren; vinden afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen; uitstippelen; uitzetten

Wiktionary Translations for lokaliseren:

lokaliseren
verb
  1. de plaats vaststellen van