Summary
English to Dutch: more detail...
- suitable:
- suit:
-
Wiktionary:
- suitable → geschikt, passend
- suitable → geschikt
- suitable → bruikbaar, geschikt, doelmatig, gemakkelijk, gepast, passend, betamelijk, toepasselijk, behoorlijk, fatsoenlijk, keurig, voegzaam, welvoeglijk, ongeschikt, verstandig, vroed, wijs
- suit → kostuum, zaak, kleur, pak
- suit → schikken, zinnen
- suit → bord, bordje, schild, uithangbord, kleden, aankleden, omkleden, staan, windsel, trui, badpak, accepteren, aannemen, ontvangen, bekleden, overtrekken, aandoen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, pleisteren, bepleisteren, stukadoren, passen, goed zitten
English
Detailed Translations for suitable from English to Dutch
suitable:
-
suitable (proper; effective; efficient; fit)
-
suitable (appropriate; applicable; relevant; apposite; apt; fitting; right)
-
suitable (applicable; appropriate; relevant; fitting; apt)
toepasbaar-
toepasbaar adj
-
-
suitable (worthwile; appropriate; effective; efficient)
-
suitable
gevoeglijk-
gevoeglijk adj
-
Translation Matrix for suitable:
Related Words for "suitable":
Synonyms for "suitable":
Related Definitions for "suitable":
Wiktionary Translations for suitable:
suitable
suitable
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• suitable | → bruikbaar; geschikt; doelmatig; gemakkelijk; gepast; passend; betamelijk; toepasselijk; behoorlijk; fatsoenlijk; keurig; voegzaam; welvoeglijk | ↔ convenable — Qui est approprier, qui convient à quelqu’un ou à quelque chose. |
• suitable | → geschikt; passend | ↔ idoine — Qui est propre ou approprié à quelque chose, qui convient parfaitement à une situation. |
• suitable | → ongeschikt | ↔ impropre — À trier |
• suitable | → verstandig; vroed; wijs; betamelijk; gepast; geschikt; passend; toepasselijk | ↔ raisonnable — Qui douer de raison, qui a la faculté de raisonner. |
suitable form of suit:
-
to suit (flatter; become)
-
to suit (suit one's convenience)
-
to suit (please)
bevallen; plezieren; aangenaam aandoen-
aangenaam aandoen verb (doe aangenaam aan, doet aangenaam aan, deed aangenaam aan, deden aangenaam aan, aangenaam aangedaan)
-
to suit (be suitable; befit; be fit; be right; be all right)
conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn-
geschikt zijn verb (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
-
passend zijn verb (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
-
to suit (enjoy; please; pleasures; love)
-
to suit (conform to; go along with; adjust; settle oneself; resign oneself to the inevitable)
zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar-
zich aanpassen verb
-
zich schikken verb
-
zich voegen naar verb
-
Conjugations for suit:
present
- suit
- suit
- suits
- suit
- suit
- suit
simple past
- suited
- suited
- suited
- suited
- suited
- suited
present perfect
- have suited
- have suited
- has suited
- have suited
- have suited
- have suited
past continuous
- was suiting
- were suiting
- was suiting
- were suiting
- were suiting
- were suiting
future
- shall suit
- will suit
- will suit
- shall suit
- will suit
- will suit
continuous present
- am suiting
- are suiting
- is suiting
- are suiting
- are suiting
- are suiting
subjunctive
- be suited
- be suited
- be suited
- be suited
- be suited
- be suited
diverse
- suit!
- let's suit!
- suited
- suiting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the suit (costume; tailor-made suit)
-
the suit (two-piece suit)
het colbertkostuum
Translation Matrix for suit:
Related Words for "suit":
Synonyms for "suit":
Related Definitions for "suit":
Wiktionary Translations for suit:
suit
Cross Translation:
noun
suit
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• suit | → bord; bordje; schild; uithangbord | ↔ enseigne — marque, indice servir à faire reconnaître quelque chose. Dans ce sens, il ne s’employer qu’au pluriel dans la locution adverbiale À bonnes enseignes et la locution conjonctive À telles enseignes que. |
• suit | → kleden; aankleden; omkleden; staan | ↔ habiller — Mettre des habits à quelqu’un… |
• suit | → windsel; trui; badpak | ↔ maillot — (vieilli) vête|fr lange dont on enveloppe un enfant au berceau. |
• suit | → accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren | ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin. |
• suit | → passen; goed zitten | ↔ seoir — Aller bien, pour un vêtement ; être convenable |
• suit | → kleden; aankleden; omkleden; staan | ↔ vêtir — habiller, couvrir d’un vêtement. |