Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate beenden

Translate beenden from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. beenden:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for beenden from German to Dutch

beenden:

beenden verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)

  1. beenden (enden; aufhören; halten; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  2. beenden (aufhören; enden)
    aankomen; finishen; eindigen
    • aankomen verb (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
    • finishen verb (finish, finisht, finishte, finishten, gefinisht)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
  3. beenden (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden verb (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken verb (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken verb (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen verb (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  4. beenden (abschließen)
    afsluiten; naar einde toewerken
  5. beenden (beschließen; entscheiden; vereinbaren; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten verb (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen verb (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  6. beenden (vervollständigen; komplettieren; vollenden; )
    completeren; voltooien; vervolledigen; afmaken; perfectioneren; volledig maken; vervolmaken
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • vervolledigen verb (vervolledig, vervolledigt, vervolledigde, vervolledigden, vervolledigd)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • perfectioneren verb (perfectioneer, perfectioneert, perfectioneerde, perfectioneerden, geperfectioneerd)
    • volledig maken verb (maak volledig, maakt volledig, maakte volledig, maakten volledig, volledig gemaakt)
    • vervolmaken verb (vervolmaak, vervolmaakt, vervolmaakte, vervolmaakten, vervolmaakt)
  7. beenden
    eindigen; voltooien
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
  8. beenden
    stoppen
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
  9. beenden
    afsluiten
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
  10. beenden
    beëindigen
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
  11. beenden (abstoppen; sstoppen)
    stoppen; halthouden
  12. beenden (zuendespielen; fertigstellen; erledigen; )
    voor elkaar krijgen; fiksen; klaarspelen

Conjugations for beenden:

Präsens
  1. beende
  2. beendest
  3. beendet
  4. beenden
  5. beendet
  6. beenden
Imperfekt
  1. beendete
  2. beendetest
  3. beendete
  4. beendeten
  5. beendetet
  6. beendeten
Perfekt
  1. habe beendet
  2. hast beendet
  3. hat beendet
  4. haben beendet
  5. habt beendet
  6. haben beendet
1. Konjunktiv [1]
  1. beende
  2. beendest
  3. beende
  4. beenden
  5. beendet
  6. beenden
2. Konjunktiv
  1. beendete
  2. beendetest
  3. beendete
  4. beendeten
  5. beendetet
  6. beendeten
Futur 1
  1. werde beenden
  2. wirst beenden
  3. wird beenden
  4. werden beenden
  5. werdet beenden
  6. werden beenden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beenden
  2. würdest beenden
  3. würde beenden
  4. würden beenden
  5. würdet beenden
  6. würden beenden
Diverses
  1. beend!
  2. beendet!
  3. beenden Sie!
  5. beendet
  6. beendend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for beenden:

NounRelated TranslationsOther Translations
aankomen Ankommen; Arrivieren
afmaken Abschlachten; Absolvieren; Schlachten; Vollenden
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
besluiten Anordnung; Beschluß; Bestimmung; Erlaß; Ratsbeschluß; Ratschluß; Regierungsbeschluß; Verfügung; Verordnung
beëindigen Beenden; Beendigen
eindigen Aufhören; Ausscheiden
forceren Aufdrängen
ontbinden Auflösen; Zerfallen
opheffen Aufheben; Beenden; Beendigen; Widerrufen
ophouden Aufhören; Ausscheiden
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
verbreken Enthaltsamkeit; Enthaltung; Unterbrechung; Verzicht
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankomen aufhören; beenden; enden angelangen; ankommen; arrivieren; auf Besuch gehen; aufsuchen; besuchen; dicker und schwerder werden; einlaufen; eintreffen; hinkommen; vorbeikommen; vorüberkommen; zunehmen
afbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; beeinträchtigen; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen; hindern; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; stören; umstossen; unterbrechen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern
afmaken aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abmachen; ausschalten; erledigen; ermorden; fertig bringen; fertigmachen; liquidieren; töten; umbringen; verhunzen; vernichten
afsluiten abbrechen; abschließen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abschliessen; abschließen; absperren; herunterfahren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
beslissen abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
besluiten abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
beëindigen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufhören; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; beschließen; brechen; enden; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; freilassen; halten; lösen; scheiden; schließen; trennen; unterbrechen; vollenden; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abmachen; erledigen; fertig bringen
completeren aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen; komplettieren; vervollkommnen; vervollständigen
een einde maken aan abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
eindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ablaufen; enden; zu Ende gehen; zu Ende laufen
fiksen beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen ausbessern; deichseln; einseifen; erneuern; fertigbringen; fertigkriegen; fixen; flicken; gutmachen; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; innovieren; montieren; reparieren; restaurieren; schaffen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen; zustandebringen
finishen aufhören; beenden; enden
forceren abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abnötigen; abzwingen; befehlen; erpressen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen; überlasten
halthouden abstoppen; beenden; sstoppen
klaarspelen beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen bewirken; durchsetzen; einseifen; fertigbringen; fertigkriegen; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; schaffen; vollbringen; vollführen; zustandebringen
naar einde toewerken abschließen; beenden
ontbinden abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abfaulen; aufheben; auflösen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
opheffen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abschaffen; anheben; annullieren; aufbringen; aufdecken; aufheben; aufholen; auflösen; aufziehen; ausheben; emporheben; erheben; heben; hinaufbringen; hochheben; hochnehmen; hochziehen; wider'rufen; widerrufen
ophouden abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; aussterben; bremsen; eingehen; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; loshaken; loskoppeln; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; zurücktreten
perfectioneren aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden etwas vollkommen machen; perfektionieren
stoppen abbrechen; abstoppen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; sstoppen; vollenden Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; absetzen; abstellen; abtrennen; anhalten; ausfallen; ausscheiden; bremsen; einstellen; entkoppeln; etwas aufgeben; flicken; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
stukmaken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen verderben; verpesten; verseuchen
verbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
verbrijzelen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen brechen; erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen; zerschlagen; zertrümmern
vervolledigen aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden komplettieren; vervollkommnen; vervollständigen
vervolmaken aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden
volledig maken aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden komplettieren; vervollkommnen; vervollständigen
voltooien aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
voor elkaar krijgen beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen bewirken; durchsetzen; einseifen; fertigbringen; fertigkriegen; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; schaffen; vollbringen; vollführen; zustandebringen

Synonyms for "beenden":


Wiktionary Translations for beenden:

beenden
verb
  1. een einde maken aan
  2. afsluiten
  3. tot een einde brengen
  4. meningsverschil of ruzie oplossen.
  5. ten einde brengen
Cross Translation:
FromToVia
• beenden → sluiten; beëindigen ↔ close — put an end to
• beenden → voltooien ↔ complete — to finish
• beenden → besluiten; concluderen ↔ conclude — to end
• beenden → beëindigen ↔ end — transitive: finish, terminate (something)
• beenden → beëindigen; afwerken ↔ finish — to complete
• beenden → stoppen; beëindigen; afbreken ↔ stop — cause (something) to come to an end
• beenden → afwerken; beëindigen; klaarkomen met; volbrengen ↔ achever — finir une chose commencer.
• beenden → aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
• beenden → aflopen; eindigen; ophouden; uitgaan; uitlopen; uitraken; verlopen; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
• beenden → beëindigen; afbreken; opbreken; opheffen; staken; stelpen; stoppen; stopzetten; afmaken; afsluiten; besluiten; uitmaken; voleindigen ↔ terminer — borner, limiter.

External Machine Translations:

Related Translations for beenden







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1720 seconds
Page rendered in 1.0 seconds