Summary
German to Dutch: more detail...
- bekleiden:
-
Wiktionary:
- bekleiden → bekleden
- bekleiden → kleden, aankleden, omkleden, staan, accepteren, aannemen, ontvangen, bekleden, overtrekken, aandoen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, pleisteren, bepleisteren, stukadoren
German
Detailed Translations for bekleiden from German to Dutch
bekleiden:
-
bekleiden (innehaben; versehen)
-
bekleiden (polstern; beziehen; ausstatten; ankleiden)
-
bekleiden (bedecken; beziehen; verkleiden; verdecken; versehen)
-
bekleiden (täfeln; verkleiden)
Conjugations for bekleiden:
Präsens
- bekleide
- bekleidest
- bekleidet
- bekleiden
- bekleidet
- bekleiden
Imperfekt
- bekleidete
- bekleidetest
- bekleidete
- bekleideten
- bekleidetet
- bekleideten
Perfekt
- habe bekleidet
- hast bekleidet
- hat bekleidet
- haben bekleidet
- habt bekleidet
- haben bekleidet
1. Konjunktiv [1]
- bekleide
- bekleidest
- bekleide
- bekleiden
- bekleidet
- bekleiden
2. Konjunktiv
- bekleidete
- bekleidetest
- bekleidete
- bekleideten
- bekleidetet
- bekleideten
Futur 1
- werde bekleiden
- wirst bekleiden
- wird bekleiden
- werden bekleiden
- werdet bekleiden
- werden bekleiden
1. Konjunktiv [2]
- würde bekleiden
- würdest bekleiden
- würde bekleiden
- würden bekleiden
- würdet bekleiden
- würden bekleiden
Diverses
- bekleid!
- bekleidet!
- bekleiden Sie!
- bekleidet
- bekleidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for bekleiden:
| Noun | Related Translations | Other Translations |
| bedekken | Zudeckung | |
| overtrekken | Bezüge; Überzüge | |
| Verb | Related Translations | Other Translations |
| bedekken | bedecken; bekleiden; beziehen; verdecken; verkleiden; versehen | bedecken; einhüllen; hüllen; kamouflieren; verhüllen; verschleiern |
| bekleden | ankleiden; ausstatten; bedecken; bekleiden; beziehen; polstern; verdecken; verkleiden; versehen | |
| betimmeren | bekleiden; täfeln; verkleiden | |
| functie bekleden | bekleiden; innehaben; versehen | |
| overtrekken | ankleiden; ausstatten; bedecken; bekleiden; beziehen; polstern; verdecken; verkleiden; versehen | durchpausen |
| stofferen | ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern | |
| van bekleding voorzien | ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern | |
| vervullen | bekleiden; innehaben; versehen |
Synonyms for "bekleiden":
Wiktionary Translations for bekleiden:
bekleiden
Cross Translation:
Cross Translation:
| From | To | Via |
|---|---|---|
| • bekleiden | → kleden; aankleden; omkleden; staan | ↔ habiller — Mettre des habits à quelqu’un… |
| • bekleiden | → accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren | ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin. |
| • bekleiden | → kleden; aankleden; omkleden; staan | ↔ vêtir — habiller, couvrir d’un vêtement. |
External Machine Translations:
Related Translations for bekleiden
Dutch